| |
| |
| |
Het Ideaal des Dichters.
Ja, 'k waardeer de stoute trekken
Van uw' rijkbegaafden geest,
Als ge, o mensch! door 't grootsch ontdekken,
In 't geheim der schepping leest;
Als uwe onvervaarde blikken,
Dringend tot des afgronds nacht,
Over 't weigrend erts beschikken,
Door der kunsten oppermagt;
Als gij 't reine licht der waarheid,
Op een' onverwrikbren grond,
Door bewijzen, vol van klaarheid,
Overtuigend de aard verkondt;
Of als ge in het rijk der heemlen
Met gewapende oogen schiet,
Zonnen naar haar wet ziet weemlen
| |
| |
Ja, 't verstand, 't onschatbaar oordeel,
Zijn de bronnen, rijk in voordeel,
Voor de menschen-maatschappij;
Zijn de raadren van ons leven
Tot de ontwikk'ling onzer ziel;
Gaven Gods, ons ingedreven,
Waardoor domheids sluijer viel.
Maar, wat wellust 't u moog baren,
Wat genot uw boezem smaak',
Wat een Newton ook geniete,
Ziet hij d'aard der kleuren aan;
Wat een Herschels borst doorvliete
Bij de wentling van Uraan;
Neen! dit kunt gij niet gevoelen,
Neen! dit voelt geen stervling ooit,
Wat in 's dichters hart mag woelen,
Als zijn geestdrift zich ontplooit.
| |
| |
Als hij, op verbeeldingsvleuglen,
Naar een' reinen luchtkreits streeft,
En, bevrijd van aardsche teuglen,
Over de aarde als engel zweeft.
Dan, dan speelt bij langs de weiden,
Schenkt aan alles frisscher geur;
Brengt tot één dat was gescheiden;
Tooit het bloempje in fraaijer kleur;
Blaast den adem van het leven,
Dat zijn boezem opensluit,
Met de kracht hem ingegeven,
Op de gansche schepping uit.
Alles praalt in meerder luister;
Feller wordt de bliksemslag;
Zwarter wordt het nachtlijk duister;
Lichter 't stralen van den dag.
Wat om harten te veroovren
Ook natuur verrukklijkst toon';
Zóó zóó kan haar stift niet toovren
| |
| |
Rijk des dichters! idealen!
Lusthof van zijn warm gevoel!
In uw dreven rond te dwalen
Is bereiking van zijn doel.
Zonder u, geen tooverklanken
Zonder u geen godenspranken;
Tuigt het met uw dichtpenseelen;
Met uw alles-koestrend vuur;
Met uw treffende tafreelen,
Tuig het, Mozes, aan de boorden
Van d'op eens ontboeiden plas!
Tuig het, dichter aller oorden,
Tuig het, Mantuaansche zanger!
Tuig het, Neêrlands puikpoëet,
Van den waren dichtgloed zwanger,
Dichter van den Palameed!
| |
| |
Ja, uw stoute meestertrekken,
Alles doet uw geest ontdekken,
En die geest is.... 't Ideaal.
Dichter, dezen eernaam waardig,
Zonder ijdle praal of schijn,
Zijt gij tot uw roeping vaardig?
Wilt gij God op aarde zijn?
Wilt gij door uw kunst verteedren
Harten aan de hel verpand?
Wilt gij de ondeugd diep verneedren,
Met den bliksem in uw hand?
Wilt gij op den dwingland dondren,
Midden in zijn wapenpraal?
Wilt gij schepper zijn van wondren?....
Volkren in den poel verzonken
Van der woestheid schrikbren nacht,
Wordt het levenslicht geschonken,
Wordt de zegening gebragt.
| |
| |
Orfeus liedren doen zich hooren;...
Leeuw en tijger vlijen neêr;
Bergen, dalen, neigen de ooren;
Alles kent der schepping Heer.
Gij gebiedt, en paradijzen,
Vol van 't zaligendst genot,
Ziet de stervling voor zich rijzen
Ter verzachting van zijn lot.
Gouden eeuwen spelt gij 't harte,
En al stijgt de ellende in top,
Midden in den druk der smarte,
Rijst der menschheid juichtoon op.
Ja, uw spreken is bezielen,
En uw denken is een straal,
Die de volkren neêr doet knielen
Voor 't verrukkend ideaal.
rotterdam, 1825.
|
|