Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 1(1826)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 125] [p. 125] Apollo en Daphné. Apollo was verliefd op Daphné. Ik verzwijg, Hoe Pijthon, 't schrikgedrocht, door hem werd overwonnen; En hoe hij onbezonnen Cupido tergen dorst, maar in den liefdekrijg Moest zwichten, toen de strijd nog naauwlijks was begonnen. Hij wilde dat het dartel wicht Hem af zou staan en boog en schicht. Met een voelt hij zijn hart doorgrieven. ‘Al zijt gij schoon een' draak te sterk, Geen zielen kunt gij doen verlieven; Dit is en blijft Cupido's werk. Uw godheid, in mijn boei geklonken, Blijft magtloos en gedwee, tot Daphné uw wensch vervult. Tracht haar gemoed door wedermin te ontvonken: Tot zoo lang wensch ik u het noodige geduld!’ [pagina 126] [p. 126] Dus schamper sprak de knaap, en was op eens verzwonden: Maar Phebus voelt zijn wonden! Hij kwijnt om Daphné; doch de maagd blijft immer koel, En koud als Phebe's licht en vreemd aan mingevoel. Niets kan haar ooit behagen, Dan met Diana in het eenzaam bosch te jagen. Als door den wind bevleugeld is haar vlugt, Bij elke ritseling of ingebeeld gerucht. En ziet ze Phebus staan, verrukt en opgetogen, Gelijk een weerlicht is ze op eenmaal uit zijne oogen..... Och, arme Apol! - Wanneer de zinnen zijn verbijsterd en op hol, Wat doet een minnaar niet! eene ziet hij zijn beminde, Zoo vlug gelijk een hinde, Ter jagt in wilde bosch. Haar haaren vliegen los; Haar sluijer golft bevallig; Haar aanblik is lieftallig; Haar boezem zwoegt van lust, Door 't koeltje mild gekust. - Hij spreekt haar aan: ‘Ach, Daphné, mededoogen! Zijt eens om mijn verdriet [pagina 127] [p. 127] Tol wedermin bewogen.....’ Maar zij ontvliedt. - Ook hij niet lui, met wieken aan de hielen, Haar achterna, Als voerden hem de zonnewielen. ‘O Daphné! sta!’ Dus riep hij, ‘toef! ik ben geen schelm of roover, Geen wolf, geen boschgedrocht! Vrees niet, dat ik u kwaad doe, of betoover, 'k Heb nimmer leed gewrocht. Ik ben, geloof me, uw minnaar in den regel; Geen zwijnenhoeder of een dorpeling. Mijn hand is niet vereeld door spade of vlegel: 'k Ben meer dan mensch: ik ben een hemelling; Ik ben een God! de prachtigste aller Goden....’ Wanneer men meent dat Daphné, uit enkel klucht, Tot hiertoe Phebus heeft ontvloden, Gewis dat ze, op dit woord, van angst hem nu ontvlugt. ('k Zou om het dom gevrij van Phebus kunnen weenen..... Maar de Ars amandi was nog niet in 't licht verschenen) En of hij nu al roept: ‘Te Delphi eert men mij Met offerdienst en smook, 'k geef de aarde haar verlichters; [pagina 128] [p. 128] Ik ben de God der artsenij, De minnelijke God der dichters;’ Vergeefs! de schoone blijft hem schuwen, Zij mint geen' sterveling, en dan een' God te huwen!... Dit denkbeeld schrikt haar ziel terug. Maar Phebus bleef zij nog te vlug, Tot dat zij stuit op Peneus oever; Nu wordt het droever! Zij smeekt den stroom om hulp. Men grijpt den zwaksten draad Tot redding aan, wanneer het feilt aan raad. Zij werd verhoord. Maar hoe? haar voeten kregen wortel, Elke arm schoot tak bij tak, haar vingers loten uit. Daar stond zij nu, tot vreugd van nachtegaal en tortel; Zij werd een lauwerboom, in stede van een bruid! Men denk, hoe Phebus keek, toen hij, voor maagdenleden, Een boomschors drukte aan 't hart! Streeft gij naar wedermin, 't zij met bedachte schreden; Bescheidenheid verhoedt veel ongevals en smart. J. JABOT. haarlem. Vorige Volgende