| |
| |
| |
Bij het wederzien mijner Kinderen.
U, die nimmer de oudervreugde,
Die mij 't leven zalig maakt
En zoo vaak mijn ziel verheugde,
In haar volheid hebt gesmaakt;
U, die nooit in klemmende armen
Dierbre panden hebt gedrukt,
U kan nooit het vuur verwarmen,
Dat mij 't kloppend hart verrukt;
U werd nimmer wat mij streelt
Door den Hemel toebedeeld.
Slechts voor u, die in uw telgen
's Levens hoogsten wellust vindt,
Door geen rampspoed uit te delgen
Wat al vreugd hij hier verslind';
| |
| |
Slechts voor u kan ik bezingen
Wat het ouderharte smaakt;
Slechts voor u de snaren dwingen,
In den toon die 't harte raakt.
U biede ik mijn zangen aan;
Gij kunt elken toon verstaan.
Dan, wanneer ons berg en dalen
Scheiden van een dierbaar kroost,
Waar de borst mag adem halen,
Derven wij den zoetsten troost:
Wat de vriendschap ons moog' geven,
Alles wat natuur ons biedt,
Ook het reinst genot van 't leven,
Heeft de regie waarde niet:
Wat is vreugd, die ouders streelt,
Waar geen dierbaar kroost in deelt?
Driewerf zalig weêrontmoeten!
Gij vergoedt dat wreed gemis;
Gij kunt ons die smart verzoeten,
Schenkt ons vreugd voor droefenis.
| |
| |
Dat zijn plegtige oogenblikken,
Waar een hooger heil in blinkt,
Als, met naamloos zielsverkwikken,
Ons ons kroost in de armen zinkt!
Ouders! zulk een stond op aard'
Is de vreugd des Hemels waard'!
Dag van wellust! uur vol zegen!
Kindren! galmt het welkom luid'!
't Vaderharte klopt u tegen,
Moeder breidt hare armen uit.
O, dat vurig welkomgroeten,
Panden van de reinste min!
O, dat zalig weêrontmoeten,
Heeft voor 't hart den Hemel in:
Zalig uur van vreugde en troost!
Welkom, welkom, dierbaar kroost!
Vreugdetranen, gij moogt vloeijen!
'k Heb mijn waardste panden weêr:
Zaalger kan geen wellust boeijen;
Hooger heil heeft de aard niet meer.
| |
| |
Welk een smart de scheiding teelde,
Alles heeft dit uur vergoed:
Onbeschrijfbre zielenweelde
Smaakt het ouderlijk gemoed:
Kindren! welk een zaligheid
Heeft het weêrzien ons bereid!
Vreugdetranen, gij moogt vlieten!
't Leed der scheiding is daarheen;
't Heil dat wij dit uur genieten
Schenken liefde en min alleen.
Laat ons kussen, laat ons streelen,
Telgen, ons zoo dier en waard';
Laat ons rein den wellust deelen
Dien het heden voor ons baart!
Dierbren! 'k heb u aan mijn borst,
Hoog, aan 't kloppend hart, geterscht.
Gade! dat mag blijdschap heten
Wat dit heden ons bewaart!
Zeg mij: kunt ge 't uur vergeten
Dat ons zoo veel heils bespaart?
| |
| |
Zeg mij: kan de vreugd van 't leven,
Roem en eerzucht, rang en schat
Ons gemoed den wellust geven,
Dien dit heden in zich vat?
Neen, die schijnglans geeft het niet,
Wat het echtlijk heil ons biedt.
Dierbre kindren! komt, treedt nader!
Komt, uw moeder teêr gekust!
Vliegt in de armen van uw' vader!
Daar woont vrede, daar woont rust.
Dat zijn plegtige oogenblikken,
Waar een hooger heil in blinkt,
Als, met naamloos zielsverkwikken,
Ons ons kroost in de armen zinkt!
Ouders! zulk een stond op aard'
Is de vreugd des Hemels waard'.
amsterdam.
|
|