| |
| |
| |
De Broeders.
Naar het hoogduitsch van A.G. Eberhard.
Twee brave broeders waren lang
Doch misten, zonder leed en rouw,
De vreugd der reine broedertrouw,
En telkens bragt hun levenspad
De een won als dichter lof en eer,
En de ander zwaaide 't krijgsgeweer,
't Gevoel, dat teeder hen verbond,
Verwijderd op de wereldkust,
Droeg elk alleen des levens lust,
| |
| |
De dichter smaakte ruim de vreugd,
Die 't godlijk speeltuig biedt;
En zong met innig zielsgevoel,
Voor deugd en liefde nimmer koel,
De krijgsman stapte moedig voort,
En streed met zwaard en lans.
Waar hij, op 't bloedig oorlogspad,
Met heldenmoed te voorschijn trad,
Hun beider namen werden hoog
Zij waren rijk aan roem en goed,
Die ieder hun in overvloed
Maar 's levens lente dreef voorbij,
En ernstig werd hun geest;
Zij misten, bij die lof en vreugd,
De zielsgenieting van hun jeugd,
Hun eens zoo waard geweest.
| |
| |
En 't zwaard ontvalt den wakkren held,
Zijn krijgsroem wekt hem schrik;
Hij ziet het eerloon voor zijn' moed,
Zijn oorlogskransen rood van bloed,
En 't lied, dat uit het speeltuig vloeit,
Klinkt voor den dichter dof.
De weemoed drukt zijn ziel ter neêr,
Hij smaakt geen trouw, geen vriendschap meer,
De wrevel spreekt in 's krijgsmans oog,
De dichter stort een' traan;
En 't heil, dat broeder-liefde gaf,
Smeekt beider hart weêr vurig af,
Lacht beiden troostvol aan.
Dit uitzigt is hun vreugd en hoop,
Zij hooren 't van elkaâr,
En, eensgezind in liefde en deugd,
Woont ongekende hemelvreugd
Bij 't minnend broederpaar.
| |
| |
De krijgsman stijgt op 't moedig ros;
De dichter klieft de zee;
En, innig aan elkaâr verknocht,
Volbrengen zij den verren togt,
Dáár waar hun vaders woonplaats was,
Hun liefst verblijf weleer;
Eens aadlijk lustslot, hoog en hecht,
Nu bouwval, door den tijd geslecht,
Aldaar waar eens hun wiegje stond,
Vereenigd tot het heiligst doel,
Vernieuwen zij met rein gevoel,
Hun' teedren broederband.
Daar zeegnen zij het heilrijk uur,
En, na verduurde scheiding-smart,
Drukt elk den broeder aan het hart,
| |
| |
Maar dreigend breekt de nachtwaak aan;
De donder rolt in 't rond;
De stormwind huilt in 't zwart verschiet;
Maar 't hart des broeders siddert niet,
Die weêr zijn' broeder vond.
En zwaarder pakt zich wolk op wolk,
En schuurt der heuvlen kruin,
En ijlings stort een regenvlaag,
Met breede stroomen, naar omlaag,
Van al 't omliggend duin.
De windvlaag stuwt het water voort,
En bruisend rolt de breede vloed,
Bij 't schittren van den bliksemgloed,
Nu zien de broeders 't lijfsgevaar,
Dat meer en meer vergroot;
En de oude muur van 't slotgebouw,
Getuige van hun broedertrouw,
Wordt wijkplaats in hun' nood.
| |
| |
Vergeefs, het water stuift en klimt,
Ras wordt de vloed hun graf. -
Schenkt de Almagt, die den storm beveelt,
Den broeders, wien het weêrzien streelt,
Zoo onverdiend een straf!....
Doch neen, een bootje drijft daarheen,
Door hooger geest geleid;
De golfslag sleept het met zich voert,
En voert het naar het reddingsoord,
Waar 't broederpaar verbeidt.
Zij juichen. - Smoor die wreede vreugd,
Rampspoedig vriendenpaar!....
De golven sloegen 't bootje krank,
En, hemel! in een kiel zóó rank
Vlugt een der broeders maar.
En beiden slaan een angstig oog
Op de aangedreven boot. -
‘Vlugt, broeder,’ roepen beiden uit,
‘Vlugt, broeder, stap in d'enge schuit,
Ontwijk een' wissen dood!’
| |
| |
Een ieder roept, en smeekt, en vleit,
En bidt dat de ander vlugt;
Een ieder ziet het dreigend nat,
Dat reeds den bouwval overspat,
Slechts voor zijn' vriend beducht.
‘Wel! zoo één onzer sterven moet,
(Dus heft de krijgsman aan)
Zoo geen voor d'ander buigt en zwicht,
Dan vall' ons beiden 't sterven ligt,
Wij zullen zaam vergaan.’
Hij spreekt, en stuwt de ranke boot
En, 't oog ontgloeid door vriendschapsvuur,
Staan zij omstrengeld op den muur,
Die wegzinkt voor hun' voet.
Een laatste handdruk toont hun trouw;
Elk wacht gerust zijn lot:
Zij vinden, stortend in den plas,
Hun grafplaats, waar hun wiegje was,
amsterdam.
|
|