| |
| |
| |
De Godinnentwist.
't Werd avond op den Helikon,
De schaftklok bromde luid,
En lokte heel den Godenstoet
Tot ambrozijn, als honig zoet,
't Soupé begint, en Ganimeed,
Loopt af en aan de tafel rond
En brengt aan elken droogen mond
't Was Jupiters geboortedag,
Daar kon een dronk op staan;
Elk had reeds aan den donderaar
Met woordenzwier en feestgebaar,
Zijn' zegenwensch gedaan.
| |
| |
Minerva, schrander, wel ter spraak,
Had een verjaarwensch, lang en breed,
In 's Oostens beeldenspraak gekleed,
Doen klinken door de zaal.
Vrouw Venus deed niet min haar best
Bij 't statig compliment;
En, was zij ook zoo geestig niet,
De gastheer die zoo naauw niet ziet,
Al sprak haar mond geen beeldenspraak,
Met Attisch zout besprengd,
Haar oogen spraken zoet en zacht,
En wie verstaat niet als zij lacht,
Of minzaam sluipend wenkt?
Dat stak Minerva in den krop,
Zoo veel, en ligt noch meer, vermogt
Dan 't oratorisch kunstgewrocht
Van haar geleerd vertoog.
| |
| |
Maar toch zij zweeg, tot dat een elk,
Bij 't vrolijk feestbanket,
Op 't welzijn van den Hemelvorst,
Met blijden zin, uit volle borst,
En als er iemand steken bleef,
Dan nam god Bacchus 't woord:
‘De gastheer heeft het al gevat,’
En joeg het schuimend druivennat,
Voor hem, naar binnen voort.
Apollo, heft in aller naam,
Voor 't laatst een' lierzang aan;
En grijpt daarna nog eens de schaal,
En dankt voor 't rijk en gul onthaal
Een elk rees van zijn zitplaats op,
Maar, wijze Pallas sprak:
‘Eer dat wij nog te slapen gaan,
Wenschte ik een twistzaak afgedaan,
Die lang mijn' toorn ontstak.’
| |
| |
Nu wegen heele en halve god,
Maar Jupiter zei; ‘dat zij spreek'
En ons, wat er ook achter steek',
Minerva, bleek van nijd en wrok,
Slaat snel op Venus 't oog,
En spreekt: ‘Mevrouw, verklaar thans vrij,
Acht gij u zelf hier boven mij,
Voorwaar 't is honend boven maat,
Dat gij, van brein beroofd,
Die slechts van tooi en kapsel weet
En aan 't toilet uw' dag besteedt,
De kroon schendt van mijn hoofd.
Ik, die den Metaphijsicus
Beschijn met hooger licht,
Wilt gij dat 'k mij voor u verneêr?...
Neen! 'k zweer het bij mijn hemeleer,
Dat 'k voor geen nuf hier zwicht.’
| |
| |
En, honend lagchend, scherp en valsch,
‘Al pocht gij op uw groot verstand,
Heel de aard brengt mij haar offerand,
't Is billijk dat ik 't win.
Van al de maagden kuisch en schoon,
Van weeuwtjes nog in rouw,
Van knapen, zelfs nog zonder baard,
Van oude vreijers, loos van aard,
Van besjes grijs en trouw;
Van grijsaards met den voet in 't graf,
Stijgt de outervlam zelfs op;
En wat de dichters aan mag gaan,
Mijn lof doet hen de snaren slaan,
En voert hun' geest ten top.
Ik geef hen altijd druk op werk,
Nu voor een bruilofts-lied,
Dan weder voor een' wiegezang,
Zoo dat ik ieders lof ontvang,
Alleen slechts d'uwen niet.
| |
| |
't Is altijd feest als ik maar wenk,
't Is vreugd waar ik verschijn;
Den krijgsman geef ik heldenmoed,
Hij waagt met vreugde lijf en bloed,
Om slechts bemind te zijn.
'k Speel in den schouwburg de eerste rol,
'k Dring tot de tempels door,
Door kerkerwanden zwaar van steen,
Heb ik, al kan geen mensch er heen,
Mijn onverhinderd spoor. -
Doch, waartoe meer, zeg mij, Mevrouw,
Die met den neus in boek of blad,
Een ander minder waardig schat,
En mij als dwaas beticht.’
Minerva sprak, en keek om strijd
‘Waartoe aan u mijn taal verspild?
'k Zal u terstond, daar gij het wilt,
Mijn antwoord doen verstaan.’
| |
| |
Zij wenkt Mercuur en fluistert zacht
‘Ga, haal van de aard den wijsten man,
Die over alles praten kan:
Doe nu uw best eens, hoor!’
Mercuur wil gaan, maar Venus wenkt,
En roept hem aan haar zij:
‘Ga,’ zegt zij, ‘ga met snelle schreên,
En breng van de aard een knaap hier heên,
Een knaap, verstaat gij mij?’
De bode steeg d'Olympus af,
En strijkt op de aarde neêr;
Hij had het oogmerk al doorgrond,
En ziet, kiest, neemt, en keert terstond
Met beiden pijlsnel weêr.
Daar was de Olymp in rep en roer,
Elk schatert lagchende uit,
Maar Mars schreeuwt: ‘Schuif eens wat op zij,
Dien hoon te wreken past aan mij,
Ik gooi de zaal hen uit.’
| |
| |
Doch Jupiter weêrhoudt hem nog,
En wenkt, en alles hoort:
Nu nadert Venus offeraar,
En treedt, door heel de Godenschaar,
Naar Jovis zetel voort. -
Daar staat hij, naar, en smal, en bleek,
Reeds grijsaard in zijn jeugd;
Zijn knieen knikken daar hij staat;
Dat schouwspel in den Godenraad
Doet Pallas hart'lijk deugd. -
‘Kom, Venus,’ zegt zij, ‘ei zie daar,
Die daaglijks U het reukwerk brandt,
Die brengt nu telkens offerand
Kijk nog eens even dien weg heen,
Een tweede van dat slag!....
'k Vraag wel excus’ viel Hermes in,
‘Die brengt aan Pallas, zijn godin,
| |
| |
Hij is een ijvrig Kantiaan,
Is, door die letterzifterij,
Half simpel, en half blind er bij,
En als een kwartel doof.’ -
‘Wel, geef den man een glaasje wijn,’
Maar Pallas, die bedremmeld stond,
Legt snel haar' vinger op zijn mond,
En schaamt zich de oogen uit. -
Maar Venus sprak: ‘ei lieve, zie,
Die daaglijks haar het reukwerk brandt,
Die daaglijks haar zijn offerand
Plaatst op 't vereerd altaar.’
‘Maar heb ik schuld,’ graauwt deez haar toe,
‘Aan 't misbruik van mijn gift?
Maar is 't mijn schuld, zoo als gij wilt,
Dat men op aard' mijn gunst verspilt?’
Riep Venus, rood van drift. -
| |
| |
‘Hoor, weet je wat,’ zei Jupiter,
‘Houdt allemaal den mond,
En jij, Mercuur, breng jij met een',
Die heeren maar naar Charon heen,
En spoedig maar, terstond.
't Gaat toch in ééne moeite door,
Voor de aard zijn zij niet goed:
Daar moet het volkje levend zijn;
't Zijn schimmen, levend slechts in schijn,
Naar Charon, hoor, maak spoed!’
De Kantiaan en de amoureux
En Jupiter, nu opgestaan,
Spreekt Venus en Minerva aan,
‘De lieve vrede keer' thans weér
En de oorlog zij gestaakt!
Want beide zijt gij groot en goed,
En die zijn beê u beiden doet,
Die smaakt het heil volmaakt.’
| |
| |
Nu kuschten zij elkander af,
En sinds wordt nog altijd
Op aard in éénen tempelmuur,
Op één altaar, één offervuur
En sinds, zoo dra een wijze man
De min met wijsheid paart,
Smaakt hij, bij 't storten van zijn beê,
Door d'eedlen invloed van deez' twee,
Reeds hemelvreugd op aard.
gent, 1825.
|
|