| |
| |
| |
Liefde en Vriendschap.
Wanneer in 's dichters boezem
Dan valt de rotsmuur neder,
Die hem aan de aard' bepaalt;
Dan zweeft hij door de spheren,
En, daagt zijn stem de geesten,
Hij ziet ze voor zich staan.
Eens bruiste 't in mijne aadren,
En voelde ik Phebus weêr;
Maar bang van ver te reizen
Steeg 'k niet naar hooger spheer.
'k Ontvang mijn vrienden liever,
En om dus volk te krijgen,
Greep ik mijn tooverboek.
| |
| |
Waarnaar het geestrijk hoort,
En deed de pligt-gebaarden,
En tooverde als 't behoort. -
Toen speelde ik op mijn' citer,
Zoo hard haar klank mogt zijn,
En zong: ‘Daalt, Liefde en Vriendschap,
En brengt me een glas met wijn!’
En, ziet! zij kwamen beiden,
Ligt kenbaar aan hun dos,
De Min met gloênden fakkel
De Vriendschap, dood eenvoudig,
Met vuur, dat nooit verdooft,
En met Vergeet mij nietjes,
Om 't nooit vergrijzend hoofd. -
Zij droegen elk een' beker:
Waar 't rozig vocht in schuimde,
Als vloog 't er gistend uit:
| |
| |
Een' grooten kelk de Vriendschap,
Maar van 't doorschijnendst glas,
Waarin een donk're nektar,
Zoo hel, als geurig was. -
Zij streden om den voorrang,
Maar eens zoo vriendlijk Amor. -
Wie kan dien knaap weêrstaan?
Ik greep het eerst zijn' beker,
En dronk hem tot den grond;
En 't vocht vloot als een vuurstroom
Door al mijne aadren rond.
Ja, 't was een drank der Goden,
Zoo tint'lend en zoo zoet;
'k Vloeide over van genoegen,
Zag niets dan rozengloed.
Maar, na een kort verrukken,
Verkeert de vreugde in pijn;
'k Had smart in hoofd en leden,
Ach, 't was Champagne-wijn! -
| |
| |
De Min was reeds verzwonden,
De Vriendschap stond alleen;
En 'k riep; van hoofdpijn razend:
‘Ook gij, pak vlug u heen! -
Ik vroeg om vocht der druiven
En kreeg slechts zoet venijn’,
‘Ach!’ sprak de Vriendschap vleijend,
‘Ach, proef, 'k heb beter wijn.’ -
Zij nadert met den beker, -
'k Ruik naauw zijn balsemlucht,
Of kalmer vloeit de bloedstroom,
En pijn en smart ontvlugt. -
Ik grijp het glas werktuig'lijk,
En 't vocht, dat heerlijk smaakt,
Schijnt mij een tooverbalsem,
Dat gist niet in onze aadren,
Maar zet in zachten gloed,
Maakt 's levens smarte ons draaglijk,
En 's levens vreugde ons zoet;
| |
| |
't Bedwelmt ons brein noch zinnen,
Al drinkt m'een glaasje meer,
Maar doet ons zalig droomen,
En frisch ontwaakt men weêr.
Die mij de Vriendschap schonk,
Zoo oud, zoo rein en geurig
Als ze ooit een koning dronk.
De Vriendschap of de Min,
Nooit schenkt mij Amor weder,
Maar steeds de Vriendschap in. -
Moog de Champagne schuimen,
En baart na weinig teugen,
Reeds pijn en loomigheid.
Lafite, kalm maar helder,
Houdt mengsel noch venijn,
En, schoon te veel gedronken,
Doet frisch en vrolijk zijn.
gorcum, 1823.
|
|