| |
| |
| |
De Weduwe.
Een fragment.
Ziet gij die weduw' die bij gindsche tombe treurt,
Die, overkropt van rouw, haar hoofd niet opwaarts beurt,
En 's werelds hoop en troost en vriendschap durft verstooten? -
Dit graf houdt al haar vreugd, haar gade en kind omsloten.
De man was braaf en goed, en als de liefde zelf,
't Zij dat ze in de uchtendstond of onder 't stargewelf,
Hun bede en vuur'gen dank den Hemelvader wijdden:
Een kind, een een'ge zoon, mogt beider hart verblijden. -
Helaas! zij denkt nog aan den traan, die haar ontvlood
Op 't jaarfeest van dien zoon. - Eens dat het avondrood
Zich spiegelde in de beek, die om haar landhuis vloeide,
En 't windje nog met 't blad van bloem en heester stoeide,
Terwijl reeds de avondster aan 's hemels boog verscheen,
En flaauw, in 't gindsch verschiet, het rookend dorp verdween,
| |
| |
Was nog het lief gezin in 't lomm'rig perk gezeten,
Dat toen met regt het oord eens paradijs mogt heten:
Het kind was jarig, en met bloemen opgeschikt,
Door moeder zelv vergaard, en op zijn arm gestrikt;
Het knaapje speelt in 't rond, en trotscher dan een koning,
Wendt hij gestaag zijn oog op de ijd'le praalvertooning
En bootst zijn vader na, in 't vaderlijk gezag;
Deez ziet zijn zoontje met een' vriendelijken lach,
En drukt de teedre hand der moeder menig malen,
Maar zij, beklemd van borst, durft naauwlijks adem halen;
Een heimlijk voorgevoel verraadt haar een gevaar!
Zij wordt, maar weet niet hoe, een huivrende angst gewaar,
En moeijlijk smoort ze een zucht, die opwelt uit het harte,
Maar ach! weet de oorzaak niet van haar verborgen smarte!
Daar staat in 't perk een eik, door 't ijzer nooit gesnoeid,
En op zijn ruwe schors ziet men dooreen gegroeid
Der oud'ren naam, voorheen door liefde er in gesneden.
‘Komt,’ zegt de vader, ‘komt, laat ons den dag van heden
Vereeuwigen!’ - hij roept zijn' zoon, zijn eenigst pand,
Geleidt hem naar dien boom, met vaderlijke hand,
Om, onder d'oudren naam, den naam zijns zoons te snijden. -
De wilde knaap, verheugd, laat zich gewillig leiden,
| |
| |
Terwijl de bleeke maan, van achter 't wolk gevaart',
Een doodlijk licht verspreidt, door 't bevend eikgeblaârt. -
Intusschen jaagt een wolk het somber oord in 't donker,
En dooft van lieverleê het tint'lend stergeflonker,
En heeft in 't westen reeds geheel de lucht misvormd.
Men hoort door 't ruischend woud, hoe 't in de verte stormt,
En merkt de voorboô reeds, in 't ritselend gebladert'. -
Het weerlicht flikkert, en een grommend onweêr nadert....
De moeder roept beangst, - snelt naar haar man en kind;
Een witte doek vliegt van haar schouders, maar de wind
Stremt voor een poos haar' tred, en schijnt op haar verbolgen. -
Zij ziet haar gade en zoon; - zij wenkt hen haar te volgen;....
Daar schiet een bliksemschicht, velt beiden eensklaps neêr!
En zij is weduw', God! en is geen moeder meer!...
Daar staat zij nu alleen, van man en kind verlaten; -
Geen goud, geen eer, geen kroon, neen niets, niets kan haar baten,
Dan Jezus Godsdienst, die hier rust aan 't harte biedt,
En toont hoe zij, omhoog, eens beiden wederziet. -
zwolle.
|
|