| |
| |
| |
Aan de vereenigde Nederlanden.
Juicht, Zuid en Noorder Nederlanden!
Geen afgezonderd staatsbestuur,
Geen Godsdiensthaat knaagt aan de banden,
Zoo vast gestrikt eens door natuur.
Neen - om Vorst Willem's rijkskroon scharen
Zich Vlaming, Vries en Luikenaren,
De Henegouwer en de Zeeuw.
Wat zeg ik? Neêrland! 'k hoor door allen
Den broederlijken feestzang schallen;
Zij nadert, Eendragts gouden eeuw!
Zij nadert, kennis daagt, geen twisten
Verscheuren 't broederlijk geslacht;
Verlichting, 't sieraad van den Christen,
Verdrijft alom den middernacht.
| |
| |
Ja - broedermin! hoort God mijn bede!
Dan, morgenstar van eeuw'gen vrede!
Dan, beeldt'nis van Gods vadertrouw!
Dan, praalt gij schitt'rend in ons midden,
't Zij we aan den voet van 't Kruis aanbidden,
Of in 't eenvoudigst Kerkgebouw.
De liefde kan geen broed'ren doemen,
Neen - 't oordeel blijft aan God vertrouwd;
Wie trotsch op eigen heil moog roemen,
De liefde hoopt op elks behoud.
Juich, Neêrland! juich, gij zijt vereenigd;
Uw vroeg'ren ramspoed is gelenigd,
Uw regt, uw vrijheid wordt beschut,
Uw veiligheid blijft ongeschonden,
De wet, waaraan ge u hebt verbonden,
Waakt voor paleis, en rieten hut.
Triumf! de vrijheid van 't geweten,
(Zoo lang betwist door woeste drift,
Die de eer der menschheid deed vergeten,)
Staat op elk heiligdom gegrift.
| |
| |
Ja! volksverlichting spreidt haar stralen
Langs heuv'lig oord en vruchtb're dalen;
De jeugd bloeit in haar' held'ren glans!
Daar zelfs, waar 't koor der wetenschappen
Zijn majesteit had zien vertrappen,
Daar groent op nieuw zijn lauwerkrans.
Waar Neêrlands taal in Vlaand'rens beemden,
Sinds lang, door een' onzuiv'ren toon,
Veracht'lijk scheen in 't oor der vreemden,
Herneemt ze op nieuw haar Godd'lijk schoon.
Daar galmt ze in 's helds bevelen krachtig,
Daar kleurt zij 's dichters beelden prachtig,
Daar vloeit zij zacht in 't maagd'lijk lied,
Daar smelt ze in volle akkoorden roerend,
Daar stijgt zij, ons ten Hemel voerend,
Wen 't hart aan Jezus hulde biedt.
't Is Neêrlands taal, zoo veel beduidend,
Die 't laf gevlei der slaven tart;
Die taal, zoo treffend, zoo welluidend,
Is de echte taal van 't edel hart!
| |
| |
Zij bruist, vloekt Neêrlands juk en banden!
Als golven, brijz'lend op de stranden;
Maar, spreekt haar 't wichtje op 's moeders schoot,
Dan streelt zij lief'lijk onder 't kozen,
Als 't koeltje, dat van jonge rozen
Den dauwdrop kust, bij 't morgenrood.
De kunsten vlechten eerlaurieren,
Al juichend - in den broederband;
Zij blijven uw verbindt'nis vieren,
ô Noord- en Zuid'lijk Nederland!
Door taal noch zeden meer gescheiden,
Blijft u dezelfde roem verbeiden;
Natuur bezegelt uw verbond.
Waar Schelde en Maas hun golfjes voeren,
Omsling'ren ze, als met parelsnoeren,
Den vrijen vaderlandschen grond.
utrecht, 1825.
|
|