Titel III. De machten.
Art. 25. - Alle machten gaan uit van de Natie.
Zij worden uitgeoefend op de bij de Grondwet bepaalde wijze.
Art. 26. - De wetgevende macht wordt gezamenlijk uitgeoefend door de Koning, de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat.
Z. artt. 27, 28, 32 en volg.
Art. 27. - [De voordracht behoort aan elk van de drie takken der wetgevende macht.]
Gewijzigd op 15 oktober 1921; in de tekst van 1831 kwam een tweede alinea voor, luidende: ‘Echter moet elke wet betreffende de ontvangsten of de uitgaven van de Staat of betreffende het legercontingent eerst door de Kamer van Volksvertegenwoordigers worden aangenomen.’
Art. 28. - Alleen de wetgevende macht kan een bindende uitlegging van de wetten geven.
Art. 29. - De uitvoerende macht, zoals zij door de Grondwet is geregeld, berust bij de Koning.
Z. artt. 64, 67 en 78.
Art. 30. - De rechterlijke macht wordt door de hoven en rechtbanken uitgeoefend.
De arresten en vonnissen worden in naam des Konings ten uitvoer gelegd.
Zie artt. 92 en volg.
Art. 31. - De uitsluitend gemeentelijke of provinciale belangen worden door de gemeenteraden of de provinciale raden geregeld volgens de beginselen, in de Grondwet vastgelegd.
Z. art. 108.