Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Is Savonarola de voorlooper van LutherGa naar voetnoot(1).IV.De hervorming welke Savonarola door middel der bekeerde kinderen in het leven riep, was nog die van het Carnaval of de vermaaklijkheden op vastenavond. In die dagen scheen alles geoorloofd, dan heerschte de ondeugd met ruwe willekeur. Meermalen zelfs ontstonden er alsdan twisten, die nooit eindigden, zonder dat de een of andere er den dood had gevonden. ‘Soms,’ schrijft Perrens, ‘mengde zich de herinnering der staatsveeten in deze kindertwisten; de volwassen burgers zagen zich genoodzaakt op de kampplaats bij te springen, en van een feest werd het schier een burgeroorlog. Bede of verbod der overheid had nimmer gebaat; het gebruik behield de overhand. Savonarola sprak thans slechts één woord van afkeuring uit, en de jeugd, die er de ziel van was, trok er zich dadelijk van terug. De feestelijkheden vervielen alsdan vanzelf, en in één oogenblik deed één man meer door overreding dan alle plakkaten der overheden in zoovele jaren.’ Thans zou Florence in de | |
[pagina 328]
| |
Carnavalsdagen getuige zijn van een geheel ander schouwspel. Op het plein der Signoria werd een brandstapel opgericht in den vorm van een pyramide. Daarop legde men de ten vure gedoemde voorwerpen, als maskers, vastenavondkleederen, slechte boeken en schilderstukken, sieraden der vrouwen enz. 's Morgens om 10 uur zag men twee rijen kinderen door de straten gaan, zij waren allen in het wit gekleed, hunne hoofden waren met olijftakken omkransd, in hunne hand droegen zij een rood geschilderd kruis, en zij zongen de geestelijke liederen van Savonarola. De vensters waren alle versierd met schoone tapijten, de straten waren met bloemen bestrooid. Aller hoofd ontblootte zich bij het zien van een heerlijk beeld van het kindje Jesus, op een gouden rustbed, een werk van Donatello, dat met de eene hand de menigte zegende, en met de andere de teekenen van zijn lijden toonde, het kruis, de spijkers, de doornenkroon. De processie ging eerst naar de kerk van San Marco, vervolgens naar de kathedraal waar men aan de armen de aalmoezen uitdeelde, door de limosinieri bijeenverzameld. Daarna trok de menigte naar den brandstapel, en onder het schetteren der fanfares, onder het bulderen der kanonnen, onder het gejubel van het blijde volk, werden de zaken, welke men te voren op zoo hoogen prijs stelde, aan de vlammen prijs gegeven. Het heidendom in Florence was overwonnen, en Savonarola knielde vol dankbaarheid voor zijn kruisbeeld neder. Doch de ijverige hervormer begreep, dat thans een goed bestuur noodzakelijk was. ‘Onze zending’, zeide hij, ‘is te strijden voor de eer van God en voor het heil der zielen; en omdat het te moeilijk is dat doel te bereiken, zonder een goed bestuur, daarom mengen wij ons in de openbare zaken, niet zooals gij meent, uit tijdelijk belang, maar als een middel om het geestelijk heil, dat wij beoogen, met | |
[pagina 329]
| |
te meer zekerheid te kunnen verkrijgen.’ Na zijne ambassade bij Frankrijk's koning Karel VIII, en de bevrijding van Florence, meende hij haar eene constitutie te mogen geven. Hoewel hij het geheel eens was met de beginselen van den H. Thomas, zoo diepzinnig ontwikkeld in zijne verhandeling De Regimine Principum, meende hij, ter oorzake van de verschillende partijen, Florence een vorm van bestuur te moeten geven, ‘welke niemand toeliet in de stad te heerschen, maar onder welke alle burgers, met hun lot tevreden, zich gelukkig rekenden de vrijheid, welke God hun had geschonken, te bewaren, en te aanschouwen hoe de nederigheid, de eenvoudigheid en de Christelijke liefde alom heerschten.’ Men denke daarom niet, dat Savonarola de volkomen gelijkheid van allen wilde, omdat ‘die gelijkheid de verwarring met zich zou medebrengen, en omdat God verschillende rangen onder ons heeft gesteld om de verscheidenheid, de schoonheid en de volmaking van het heelal.’ Tot hen, die hun spijt te kennen gaven, dat Florence geen koning had, zeide hij in een zijner laatste predikatiën van den Advent 1494: ‘Welnu, Florence! God wil u tevreden stellen en u een hoofd geven, een koning, die u regeere. Die koning is Christus. Ziedaar onze Psalm, die het zegt: Ego autem constitutus sum rex. Ik nu ben tot koning aangesteld.’ De Heer zelf wil u besturen, zoo gij dat goedvindt. Florence! Laat u leiden door Hem; doe niet zooals de Joden, die Samuel een koning vroegen. God antwoordde: ‘Geef hun een koning, daar zij niet meer willen, dat Ik hen regeere. Het is niet u dien zij versmaden, het is Mij! Florence! volg hen niet na; neem Christus voor Uw Meester en blijf onder Zijne wet.’ Deze grootsche gedachte behaagde aan het zoo godsdienstig geworden volk, en wanneer hij later | |
[pagina 330]
| |
uitriep: ‘Florence! Jezus Christus, die de koning is van het heelal, heeft zich verwaardigd uw bizondere Koning te willen worden, wilt gij Hem voor uwen Koning?’ Dan riep het volk vol geestdrift: ‘Leve Jezus Christus! Leve Onze Koning!’ De hervorming van Florence was gevestigd, Savonarola kon tevreden zijn. De inwoners riepen de beelden der eerste christenen voor oogen. ‘Een verbazende ommekeer, “schrijft Perrens”, had in de stad plaats gehad. Schier de helft van het jaar werd aan vasten en onthouding gewijd. Wie op de dagen, door Savonarola tot boetedoening bepaald, vleesch kocht, werd een voorwerp van ergernis, en weldra zag men zich genoodzaakt, de schatting, welke de vleeschhouwers aan den Staat betaalden, te verminderen, wijl die lieden zich met volslagen ondergang bedreigd zagen. Op straat hoorde men niets anders dan het zingen van kerk- en andere geestelijke liederen: geen ontuchtig, zelfs geen wereldsch lied meer. De kennis der andere talen werd niet meer gezocht bij Cicero, Horatius, Ovidius en Virgilius, maar bij de heiligen Leo, Hiëronymus, Ambrosius. Men zag de dames en zelfs de mannen over straat het H. Officie bidden. Zoolang de predikatie duurde, bleven scholen en winkels gesloten. Savonarola had niet geschroomd de medediging te wagen met de openbare feestelijkheden; op dezelfde uren als men ze vierde, stelde hij de godsdienstoefeningen in San-Marco, en op zijne stem stroomde de menigte toe.’ Beschouw thans vluchtig de gevolgen van Luthers hervorming, vooreerst in Wittenberg. In het jaar 1545, nadat alzoo de Wittenbergsche grond reeds zoo lang door de bron des ‘zuiveren woords’ was besproeid en de gemeente der Heiligen ‘zich reeds bijna dertig jaar door de zon van het nieuwe Evangelie’ beschenen zag, schreef Luther over Wittenberg aan zijn Catharina dat ‘hij naar dit Sodomo en Gomorrha nooit meer wilde terugkeeren’, dat hij liever in balling- | |
[pagina 331]
| |
schap omzwerven en gebedeld brood wilde eten, dan zijne laatste arme dagen te laten en kwellen en onteeren door den ellendigen toestand in Wittenberg.’ Bovendien heeft Luther het zelf gezegd, dat de wederdoopers hun hoofdbewijs tegen zijne leer aan het zedeloos gedrag der inwoners van Wittenberg hadden ontleend. En de gevolgen daarbuiten? Ziehier wat Georg van Saxen aan Luther als gevolgen der nieuwe leer voorhield: Wanneer zijn er meer heiligschennende aanrandingen gebeurd, dan wanneer gij met uw Evangelie voor den dag zijt gekomen? Wanneer hebben er meer oproeren tegen de overheid plaats gehad dan sedert de prediking uwer leer? Wanneer zag men meer roof en diefstal plegen? Wanneer zijn er in Wittenberg meer verloopen nonnen en monniken geweest? Wanneer heeft men aan de mannen hunne vrouwen ontnomen en andere voor in de plaats gezet? enz. En Luther getuigde zelf: ‘hoe langer men het Evangelie (d.w.z. zijne leer der rechtvaardigmaking door het geloof alleen zonder de werken) verkondigt, des te dieper zinken de menschen in gierigheid, hoovaardij en pronkzucht. Door die leer wordt de wereld hoe langer, hoe slechter. Onze Evangelischen worden tegenwoordig zevenmaal slechter dan zij te voren geweest zijn. Want nadat wij het Evangelie hebben leeren kennen, stelen, liegen, bedriegen, vreten en zuipen wij en maken ons aan allerlei ondeugd schuldig. Daar één duivel uitgedreven is, zijn er zeven anderen, boozer dan hij, in ons gevaren, gelijk dat aan vorsten, heeren, edellieden, burgers en boeren te zien is, die tegenwoordig handelen en wandelen zonder eenigen schroom en zich om God noch zijn gebod bekommeren. Niemand vreest God, alles is dartel en uitgelaten; dienstboden, boeren, en handwerkslieden doen wat zij willen. Niemand staat op om te straffen: eenieder leeft naar eigen goeddunken, beliegt en bedriegt anderen.’ | |
[pagina 332]
| |
Ik geloof dat deze aanhalingen uit den mond van zulk een onverdacht getuige kunnen volstaan. Stel nu de vruchten der twee hervormers tegenover elkander, zou men dan nog Savonarola een voorlooper van Luther noemen? | |
V.'t Was Savonarola niet genoeg Florence te hebben hervormd, hij meende geroepen te zijn die hervorming uit te breiden onder de geestelijken en leeken der geheele Kerk. En daarom meenen sommigen in hem een voorlooper van Luther te zien. Onder dien titel kan men een H. Bernardus, een H. Vincentius Ferrerius, een H. Catharina van Siëna, een Carolus Borromeus en zoovele anderen voorloopers van Luther noemen; geen protestant heeft dit nochtans gedaan. Dat Luther hervorming wilde, niet dát wraken wij. Doch geven wij thans het woord aan Dr. Schaepman. In zijne brochure: ‘Roomsch recht tegen Protestansch verwêer’, schrijft hij: ‘De heer Gunning moge zich verbazen zooveel hij wil, naar het voorbeeld van al onze groote geschiedgetuigen, van onze heilige mannen, van onze Pauzen en onze Conciliën, erken ik en belijd ik met groote schaamte en met diepe smart, dat in de Kerk van Christus zwaar, zeer zwaar gezondigd is. Bij allen toorn over het werk van den Reformator doordringt mij altijd dees huivering van schaamte en smart. Maar terwijl ik de zonden der kinderen erken en belijd, houd ik en geloof ik onwrikbaar en onwankelbaar aan de heiligheid der Kerk, houd ik en geloof ik aan hare reinheid, hare vlekkeloosheid, haar vrijdom van alle schuld. De Kerk is de levende bondsark, waarin de wet en de waarheid rusten, waaruit de wet en de waarheid stralen; de bondsark, door de menschen getorst, maar door Gods kracht gedragen en die iederen Oza doodt, wiens hand zich stuttend naar haar uitstrekt, | |
[pagina 333]
| |
als stutte God haar niet. De Kerk is de instelling van Christus voor alle eeuwen en alle eeuwigheid, onze fierheid in dit leven en door en met en in Christus onze zaligheid in den dood. Hier houdt, indien ik mij niet bedrieg, de heer Gunning op ons te begrijpen en hier ligt juist de knoop. Voor den heer Gunning is de Kerk eenvoudig een gedachtending, het afgetrokken denkbeeld van de menigte der geloovigen. Wat zij meer is, de vereeniging van gemeenten, geordende maatschappij, dat is zij als menschenwerk. Zijn kerk toch is vergankelijk; het Protestantisme als Kerk kan, zoo getuigt hij, vernietigd worden, als beginsel zal het weer uit de Roomsche Kerk te voorschijn treden. Voor de zonde, die zoo zware straf noodig maakte, behoede ons God! Voor ons is de Kerk de instelling door God van eeuwigheid gewild, in Zijn oneindige genade aan de wereld geschonken, Zijn werk van en voor alle eeuwigheid. De menschwording van het Woord leeft in haar en verlost door haar de wereld. Zij is de bruid van Christus, zij is en met en door de geloovigen, zij wordt uit hen als uit levende steenen, door hamer en beitel gevormd en gepolijst, opgebouwd: Coelestis urbs Jerusalem. Misschien zal nu de heer Gunning kunnen begrijpen, wat de katholiek in Luther wraakt en veroordeelt. Niet dat hij optrad tegen de zonden en de wandaden van zijn tijd, niet dat hij geeselde en brandmerkte met al het geweld van zijn woord wat monnik of prelaat mocht misdrijven, niet dat hij misbruiken aanwees, waar hij ze zag of meende te zien, niet dat hij een taal bezigde zonder trens of teugel, - de Kerk had Petrus Damiani en Dante Alighieri gedragen en zoo veel meer. Maar wat de katholiek in hem wraakt en veroordeelt, dat is dat hij niet in de Kerk heeft geloofd en aan de Kerk heeft gehouden door alles heen, over alles heen, dat hij niet op de Gods- | |
[pagina 334]
| |
belofte heeft vertrouwd en van Thomas' twijfel heeft gemaakt een gebiedenden eisch: ik wil zien! en een kreet van oproer: ik zie niet, dus het is niet! Maar wat de Kerk in hem veroordeelt, en wat zij veroordeelen moet, op straffe van zelve het woord van den Christus te verzaken, dat is wat Paulus veroordeelde in de Galaten, het aannemen en het prediken van een ander Evangelie dan wat de Christus Gods heeft gebracht - en daar ligt de zonde en daarover gaat met dezelfde zending en hetzelfde gezag als van Paulus, het oude “anathema”.’ Welnu, men kan Savonarola verwijten, dat hij geene zending had voor deze hervorming, men kan de hevigheid zijner taal laken, men kan het onverstandig, onpassend, ergerlijk noemen, dat hij de gebreken der overheid geeselde voor het volk, men kan meenen dat hij die gebreken heeft overdreven, over dat alles spreken wij geen oordeel uit, doch zeker is het, dat hij door alles heen, over alles heen, in de Kerk heeft geloofd en aan de Kerk heeft gehouden. ‘Wij beleiden’, aldus Savonarola in een zijner werken, ‘dat de Voorzienigheid Gods in zijne Kerk eene onveranderlijke leer heeft gevestigd, tot welke allen moeten komen, als tot eene hechte sterke grondvesting..... Dus alles wat de Katholieke, Apostolische en Roomsche Kerk heeft besloten en vastgesteld, en al wat zij kan besluiten of vaststellen in de toekomst, moet men met nederigheid aannemen, en al wat zij doemt of zal doemen, moet men eveneens verwerpen; want in den twijfel is zij het, welke wij raadplegen als het eerste beginsel, als de onfeilbare regel, welken God voor ons heil heeft ingesteld.’ In eene predikatie, welke hij hield in het octaaf van Onzes Heeren Hemelvaart, riep hij uit: ‘Zijt altijd onderworpen aan de Roomsche Kerk, aan die Kerk, in welke geene dwaling is.’ Men weet dat Luther juist het tegenovergestelde leerde, | |
[pagina 335]
| |
De leer van Savonarola over de goede werken, over de Sakramenten, zooals het doopsel, de biecht. het H. Sakrament des Altaars, is de zuivere leer der katholieke Kerk en staat regelrecht tegenover de leer van Luther, zooals de Z. Eerw. pater Marie Rouard de Card, provinciaal der Predikheeren in zijne brochure over Savonarola duidelijk heeft aangetoond. 't Is waar, de Paus veroordeelt hem als verdacht van ketterij, maar verdacht zijn van ketterij maakt nog den ketter niet, Alexander VI verklaarde daarbij dat deze beschuldiging tot hem gekomen was door de verklaring van geloofwaardige personen, Maar hij is toch geen ketter, die schrijft: ‘men kan mij geen ketter noemen, want een ketter is hij, die vasthoudt aan een oordeel tegenstrijdig met de H. Schriftuur of de leer der Roomsche Kerk. Wat mij betreft, ik geloof nimmer iets geschreven te hebben tegenstrijdig aan de leer van Christus en de Kerk; en al wat ik heb geschreven in het verledene of zal schrijven in de toekomst, onderwerp ik geheel aan het gezag der Roomsche Kerk..... Ik ben bereid alles te herroepen, wat zij als dwaling zou verklaren’. Men vergelijke daarmede eens de taal van Luther, zij is juist het tegenovergestelde. Savonarola weigerde naar Rome te gaan, toen de Paus dit beval, en hierin heeft hij verkeerd gehandeld. Doch hij ontkent volstrekt niet, dat de Paus de macht daartoe zou bezitten, hij verontschuldigt zich om reden zijner zwakke gezondheid, de woede zijner vijanden, die hem reeds meermalen naar het leven hadden gestaan, de staat der partijen, welke hem dwongen nog eenigen tijd in Florence te blijven. Toen hem het prediken verboden werd, zweeg hij, tot dat het verbod op verzoek der magistraten werd opgeheven. Toen hem ten tweeden male het verbod werd opgelegd, bewaarde hij gedurende een geheel jaar het stilzwijgen, en liet zich slechts overhalen door de gebeden der bevolking, omdat men | |
[pagina 336]
| |
meende, dat er zonder die prediking groote onlusten zouden uitbreken. Nog eenmaal: Savonarola bedroog zich, doch hij bleef katholiek. Plechtig verklaarde hij het in San Marco: ‘het is onwaarheid, dat ik mij aan het gezag der Kerk wil onttrekken’. ‘Ik onderwerp mij, en alles wat ik zeg aan het oordeel der Katholieke Kerk.’ Bij het banvonnis ontkende hij weder niet de macht van den Romeinschen Stedehouder, om de excommunicatie uit te spreken, doch hij beweerde enkel, dat de beweeggronden waarop de banvloek steunde, niet gegrond waren, en dat de Paus verkeerd was ingelicht. Zijn oproep tot de vorsten om een algemeen Concilie bijeen te roepen en Alexander VI af te zetten, was zonder twijfel een grove fout, doch mannen van beteekenis deelden zijne dwaling. Hij hield het voor zeker, dat de Paus door simonie op den troon was gekomen. Dat was wel eene dwaling, die uit hoofde van de valsche denkbeelden, welke tijdens de groote scheuring verspreid waren, niet al te zeer bevreemden kan. Onderscheidene godgeleerden toch, die in gemeenschap met de Kerk gebleven waren, toonden groote ingenomenheid met het denkbeeld van de bijeenroeping eener algemeene kerkvergadering in het gedachte geval van twijfel omtrent de wettigheid van een Paus. Zoo had weleer de zanger van het Stabat Mater, fra Jacopone, misdaan, als hij in snerpende taal Bonifacius VIII geeselde als den onwettigen Paus. Doch daarom zal niemand hem als ketter beschouwen, integendeel, de Kerk vereert hem als een gelukzalige. De canonieke vraagstukken betreffende de pauskeuze waren in die dagen nog niet voor goed uitgemaakt, zoodat men daaromtrent zich gemakkelijk kon vergissen. Welnu, Savonarola heeft in dit opzicht gedwaald. Maar waarop komt die dwaling eigenlijk neer? Op eene vergissing omtrent een feit en op een gewaagd gevoelen over de opvatting | |
[pagina 337]
| |
van sommige duistere plaatsen van het kerkelijk recht. Maar hij heeft niet, zooals Luther, dwalingen gepredikt en volgehouden, welke met het katholieke geloof in strijd zijn. | |
VI.Thans zijn wij gekomen aan het slot van het zoo bewogen leven van den hervormer. Dat hij zich bij al zijn werken voor de verbetering der zeden vele vijanden had gemaakt, zal niemand verwonderen. Voeg daarbij zijne te hevige taal, zijn voortdurend uitstellen om naar Rome te gaan, zijne ongehoorzaamheid aan Paus Alexander VI, dat alles pakte zich ten slotte samen boven het hoofd van Savonarola, en hij met de zijnen werd voor het gerecht gedaagd. Hierover kunnen wij kort zijn. In die laatste oogenblikken toont zich Savonarolo waarlijk groot. Heeft hij fouten bedreven, men vergeeft ze gemakkelijk, als men zijn edel, waarachtig kristelijk en religieus gedrag beschouwt zijner laatste dagen. Vreeselijk moet het lijden van den zoo gevierden man geweest zijn! Hij, gewoon duizenden van allen rang en stand aan zijne lippen te zien hangen, staat thans als beschuldigde voor den rechterstoelGa naar voetnoot(1). Savonarola handhaafde de waarheid van geheel zijne leer, verklaarde dat zijne herroepingen door de smart der pijnbank waren ontwrongen, dat hij die volstrekt afkeurde, hoewel hij er niet voor durfde instaan, dat hij niet andermaal zou herroepen, wanneer men weder de tortuur mocht aanwenden. ‘Bewonderenswaardig schouwspel’ schrijft Perrens, ‘die worsteling tus- | |
[pagina 338]
| |
schen de zwakheid des vleesches en de kracht van een moedvollen geest! Savonarola vreesde den dood niet, noch zelfs de te wachten smarten, maar hij voorzag het bezwijken van den zinnelijken mensch in de folterende oogenblikken, en protesteerde daartegen bij voorbaat.’ Savonarola vernam met kalmte, dat het doodvonnis over hem was uitgesproken. Jacopo Niccolini werd het opgelegd, hem in de laatste uren bij te staan. ‘Ik kom niet’, zeide hij, ‘om hem tot gelatenheid te manen, die een geheel volk vermocht terug te brengen in de wegen der deugd’. ‘Doe uw plicht’, was eenvoudig het antwoord. ‘De veroordeelde’, schrijft Perrens, ‘weigerde dien avond spijzen te gebruiken, opdat het lichaam geen benevelenden invloed mocht hebben op den geest, bij de ernstige gedachten, waarbij hij zich wenschte te bepalen’. Na gebiecht te hebben, besteedde hij den tijd aan meditatie en gebed; maar eindelijk, voor de afmatting bezwijkende, verzocht hij zijnen trooster de vergunning, om zijn hoofd op diens knieën te mogen doen rusten, en schier oogenblikkelijk sliep hij in. Gedurende zijnen slaap sprak en glimlachte hij, waarover Niccolini hoogst verwonderd was. Hij vroeg daarna als gunst zijne twee medebroeders, die met hem veroordeeld waren, nog eens te mogen zien. Hij maakte van die vergunning gebruik om hen tot gelatenheid aan te manen. Den 23n in den morgen werden de veroordeelden naar de kapel van Palazzo gebracht, waar zij de H. Communie ontvingen. Nog eenmaal mocht hij den verborgen God in zijne priesterlijke handen dragen, en bad aldus: ‘Heer mijn God, ik weet, dat Gij die volmaakte Drievuldigheid zijt, onzichtbaar, bestaande uit drie personen, den Vader, den Zoon en den H. Geest; ik weet, dat Gij dat eeuwig Woord zijt, uit den Hemel in den zuiveren schoot van de Maagd Maria neergedaald, gehecht aan het kruishout, waar | |
[pagina 339]
| |
Gij Uw bloed heb vergoten voor ons arme zondaars. Ik smeek U, mijn Heer, ik smeek U, mijn Trooster, dat Uw kostbaar bloed voor mij niet te vergeefs vergoten zij, maar dat het mij reinige van al mijne zonden, voor welke ik U vergiffenis vraag..... voor geheel mijn leven, van den dag van mijn doopsel tot aan dit oogenblik zeg ik: mea culpa. Door mijne schuld’. Heerlijke geloofsbelijdenis in die laatste oogenblikken, wanneer men enkel denkt aan de eeuwigheid. En om zeker te zijn niet als ketter, maar als kind der katholieke Kerk te sterven, riep hij uit: ‘ik herroep al de dwalingen, welke ik misschien anderen onderwezen heb’. Hij ontving met nederigheid den vollen aflaat, welke hem door den Paus was geschonken, overdekte het kruisbeeld met de kussen der innigste liefde, zeide dat hij gaarne stierf uit liefde tot den Christus, die voor ons zijn leven ten beste gaf en alvorens zijne ziel aan zijnen Schepper terug te geven, murmelden zijne lippen nog eenmaal: ‘Ik geloof in de H. Katholieke Kerk.’ Zonder een woord van protest onderging de hervormer de schrikkelijke straf den 23 Mei 1498, daags voor Hemelvaartsdag, in den ouderdom van vijf en veertig jaren en acht maanden. Zijne laatste woorden, zijne laatste dagen zijn de sterkste bewijzen voor zijn vast en hecht geloof. Zoo spreekt, zoo handelt geen voorlooper van ketters, met den dood in het gezicht. Zoo sterft alleen hij, die zijn God waarachtig beminde, die het wel meende met het volk, dat hij om Jezus zoozeer lief had, en in wiens gemoed de scheiding van de Katholieke Kerk als een gruwelijke misdaad stond aangeschreven. Terecht schrijft Perrens: ‘Bovenal blijft hij daarom recht behouden op de bewondering, daar hij weerstand wist te bieden aan de vervoeringen van gekrenkten trots, de grieven van miskende rechtschapenheid wist te bedwingen, en dat hij niet | |
[pagina 340]
| |
gelijk een andere monnik later deed, het geloof zijner vaderen en zijner jeugd verloochende, om voor niemand te bukken en zich op zijne vijanden te wreken.’ Neen, Savonarola is, gelijk de protestant Sismondi rondborstig bekent, ‘bij zijne pogingen tot hervorming niet afgeweken van de katholieke grondbeginselen. Hij heeft zich het recht van vrij onderzoek in het leerstellige niet toegekend... Al zijn streven was daarheen gericht, om de tucht te herstellen, de zeden der geestelijkheid te verbeteren, en om de priesters en leeken tot eene volmaakte naleving der Evangelische voorschriften terug te brengen.’ En daarom doet men Savonarola het grootste onrecht aan, hem een voorlooper van Luther te noemen. Fr. Bernardinus Mets, Minderbroeder-Conventueel. |
|