Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Kerfdieren of insecten.Ga naar voetnoot(1)Daat ons onze aandacht op andere soorten vestigen, op vliesvleugelige, wier larven op honing leven, gelijk het 't geval is bij de honingbie. Onder hen zijn er die eene buisvormige holte zoeken, eenen gebroken of afgesneden riethalm, bij voorbeeld, waarvan zij het ruim benuttigen van de opening tot den eersten knoop daaronder, en in geval van nood zouden zij ook wel dien knoop doorknagen om de kamer tot den volgenden te vergrooten. Op den knoop, die tot vloer der huizing dient, vergaren zij honing genoeg om eene larve daarop te leven, totdat zij eene pop moet worden. Eens dat die voorraad volledig is, wordt er een ei op geleid, en dan wordt er een zolderken boven gemetst, zoodat de larve daar in eene cel zal opgesloten zijn. Boven dit zolderken wordt eene tweede cel gebouwd, waar eene derde op volgt enz. zoodat men er soms tot tien, twaalf, ja, vijftien telt, elk met haren inhoud van honing en een ei, dat er op zwemt. Ten laatste wordt het riet van boven met eenen tap toegemetst, sterk genoeg om eenen vijand buiten te houden. Wat de larven en poppen aangaat, eens tot hunne laatste gedaante van volmaakt insect gekomen, zijn zij machtig genoeg uitgerust om tap en zolders te doorboren. | |
[pagina 305]
| |
Er rijst hier nochtans eene moeielijkheid op. Om het werk der vrijmaking regelmatig en onbelemmerd voort te gaan, zouden de bovenste eerst moeten hunne laatste gedaanteverwisseling ondergaan, om zich uit de voeten te maken en vrijen doorgang aan de onderste te laten. Maar wil men er op nadenken hoe de cellen de eene boven de andere gebouwd werden, zoo ziet men duidelijk dat de eerste eieren van onder moeten zijn, en dat bijgevolg daar de gedaanteverwisseling haren aanvang zou moeten nemen, in plaats van vanboven, waar de poppen jonger zijn. Een voorganger van Fabre had beweerd dat de ontwikkeling hier verkeerd gaat, en dat de bovenste insecten, alhoewel de jongste, eerst tot volmaaktheid komen. Deze stelling, waarschijnlijk enkel op de redeneering gesteund, werd door onzen kundigen proefnemer op den toets der ondervinding gesteld. Hij zocht eene goed bewoonde buis in den winter; toen hebben de larven al lang hunnen honing binnen, en zijn zij in pop veranderd. Hij splitte de buis en bracht hare bevolking over in eene glazen buis, vanboven open, en van onder gesloten. Bij die verhuizing zorgde hij vooral dat de volgorde der insecten niet gestoord werd; wie te voren eerste, vijfde of tiende was in de reeks, bekleedde denzelfden rang in het glas. De verdeeling in cellen bekwam hij met eene stof, het merg eener plant, even gemakkelijk om doorboren als de aarden zolderkens der primitieve buis. Eindelijk om de poppen in de duisternis te houden, waar zij voorheen ingedompeld waren, wikkelde hij rond zijne buis een dik, donker papier... Dat was zoo wat verstandiger gehandeld dan ik in eene dergelijke proef, die zoo deerlijk mislukte, en moest mislukken. Wat zag M. Fabre nu als de tijd der gedaantenverwisseling aankwam? Iets, waar men zich niet aan zou verwacht hebben, te weten: dat er in de uitkipping der poppen geene bepaalde volgorde bestaat, noch van boven naar onder, noch van onder naar boven. De | |
[pagina 306]
| |
eerste, die uit haar omhulsel breekt, kan het midden der reeks bekleeden; de tweede is eene wat hooger of wat lager, en zoo gaat het voort zonder wet noch regel... De natuurkenner zegt dat, indien wij er op willen nadenken, deze uitslag zoo wonder niet moet schijnen. Ieder dier heeft zijne bijzondere groeikracht, waardoor het soms zijns gelijken voorsteekt, of integendeel er bij achterblijft... Welnu, wat wonder dat sommige insecten hier, op een jaar tijd, eenige uren, of zelfs dagen op andere vooruit zijn, ouder nochthans dan zij?.. Er verloopt inderdaad bijna een jaar tusschen het leggen der eieren en de volle ontwikkeling van het insect. Maar hoe geraken de eerste uit hun gevang, als er boven hen nog bewoonde cellen zijn? Dank aan zijne glazen buizen mocht M. Fabre geheel het proces der vrijstelling uit het cellengevang nagaan, en hij ondervond dat het niet altijd op wielkens loopt. Als het volle insect uit de pop komt, doorboort het welhaast den zolder zijner cel. Zijn de bewoners der hoogere stagiën reeds wakker en weg, dan komt het dier geene moeielijkheden tegen; alle deuren staan open naar de vrije, wijde wereld.... Maar komt het in eene kamer, waar een zijner broertjes nog in zijne wieg ligt te slapen, wat gebeurt er alsdan?.. Het insect doet al wat het kan om al nevens de pop hooger te geraken; doch gebruikt het daar veel omzichtigheid bij om het klein ding geene schade toe te brengen; soms lukt dat, en soms lukt het niet. Wat gedaan in dit laatste geval? Het ware den opklimmer niet moeielijk het wichtje te vermoorden en te verscheuren, en zoo den hinderpaal uit den weg te ruimen, maar nog liever dan broedermoorder te worden, keert hij naar zijn gevang terug, en blijft daar geduldig wachten totdat de doortocht vrij wordt. Terwijl hij daar zit te koekeloeren, krijgt hij soms het bezoek van zijnen gebuur onder hem, die nu cok in optocht is om hem vrij te maken, en de twee sukkelaars mogen nu elkander troosten. Maar dat het broertje, dat hen weerhoudt, eens in | |
[pagina 307]
| |
zijne wieg dood lag, moeten al de onderste vergaan?.. Neen, een lijk verscheuren zij, en trappen er over. De volgende proef van M. Fabre geeft er het bewijs van. Hij schafte zich een aantal poppen aan, alle van dezelfde soort, waarvan hij een deel doodde bij middel der uitwasemingen eener verstikkende stof. Dan vulde hij met die levende en doode poppen eene glazen buis gelijk zooeven. Heel van onder was eene levende, waar eene doode op volgde, dan weer eene levende en eene doode, en zoo afwisselend voort tot de bovenste cel, waar eene doode in zat. Als de tijd der gedaanteverwisseling daar was, vergruisden de volledige insecten de doode poppen om zich eenen weg naar buiten te banen. Eenen anderen keer verving hij die doode poppen door levende, maar van eene andere soort, die later uitkippen dan deze, waar zij in de buis mee afwisselden. Nu moest ieder volledig insect boven hem, geen lijk, maar een levende pop vinden. Zouden zij dit leven sparen, gelijk dit hunner broeders, als deze hun den weg afsnijden? Op geener wijze.... Het vreemd gebroed werd onmeedoogend ter dood gebracht en onder de voeten vertrapt... Hoe erkent dat volksken zoo onfeilbaar wat dood is of levend, wat tot hun geslacht behoort of er vreemd aan is? Nooit zagen zij hunne ouders, noch iets van de wereld; in eene donkere cel zijn zij uit een ei geboren; in die eenzame woon hebben zij een jaar lang als larve en pop geleefd. Zoodra zij echter tot hunne laatste gedaante gekomen, en nog in de duisternis liggen te wroeten om zich vrij te maken, weten zij het wonderbaar onderscheid te maken dat wij daar zeggen. Wat leidt hen daarin?... Wie zal dat raadsel oplossen?
De kerfdieren, die in eens hunne jongen geheel hunne nooddruft bezorgen, metsen daarna de woning toe om ze tegen allen vijandelijken inval te beschutten. Laat ons nu op eene soort acht geven, die hare larve stuk | |
[pagina 308]
| |
voor stuk aanbrengt, naarmate zij spijs vandoen heeft. Wij vinden daar een voorbeeld van in den Bembex, die wederom al tot de orde der vliesvleugeligen behoort, die hoogst vernuftige insecten, waaronder de honingbie de kroon spant. De bembex moet dus vrijen toegang hebben tot zijne larve, welke hij gedurig moet gaan azen. Hoe dat gedaan zonder de deur voor den vijand open te laten?... Het dier kiest tot zijne woon, of eer tot de woon van zijn kroost, eene vlakte, overdekt met een fijn, los zand, waar geene pijp in kan openblijven. Het kruipt daarin tot eene zekere diepte, waar de grond vaster is, en daar graaft het het hol, dat het noodig heeft. Als men die spelonk openlegt, onmiddellijk na dat zij voltooid is, vindt men er niets dan één vliegsken, waar het ei van den bembex op vastgeplakt ligt. Als de larve dit eerste stuk opgeëten heeft, brengt de moeder een ander, en zoo gaat het voort tot dat het jong zijne poppengedaante aanneemt. Om in het hol te geraken, moet de voedster iederen keer door de bovenste zandlaag wroeten, maar dat doet zij zoo gemakkelijk alsof zij door dat mul poeder zwom; zoo is er in de veiligheid der larve voorzien met eene deur, die van eigen toevalt. Laat ons daar nog bijvoegen dat, als het dier er uitgekropen is, de grond aanstonds met de pooten effen gestreken wordt, zoodit niets, volstrekst niets aan de oppervlakte den toegang naar het onderaardsch kasteel verraadt. Als M. Fabre eenen bembex aan 't werk betrapte, om de plaats later terug te vinden, was hij verplicht in den grond stokskens te steken volgens twee verschillige richtingen, welker kruispunt het nest aanduidde. Het insect heeft zulke middelen niet vandoen om het logist zijner larve te vinden: van uit de lucht valt het op de juiste plaats en verdwijnt in 't zand. Het geeft er niet aan dat niets dit punt van het overige der barre vlakte onderscheidt, de bembex valt er op zonder de minste aarzeling, en alle middelen, door M. Fabre ingespannen om hem van het spoor te brengen, bleven | |
[pagina 309]
| |
vruchteloos. Zoo dekte hij eens den ingang met eenen steen, van de grootte zijner hand, het insect kwam er op neergevlogen, en poogde maar aanstonds om naar de diepte te boren, wat natuurlijk niet ging. Na eenige paskens over den steen bereikte het op zijde de zandlaag, waar het algauw zou weg geweest zijn, maar de waarnemer verjoeg het met zijnen neusdoek om hem eenen anderen hinderpaal te stellen. Wat die boosaardige naturalisten toch al uitvinden om onschuldige beesten te plagen!.. Ja, dat was nu een hinderpaal van geheel anderen aard, maar hoe zal ik hem in defrige woorden den eerzamen Lezer aan het verstand brengen?.. Niet ver van daar had een paard... iets laten vallen. Welnu, dit iets werd zorgvuldig opgenomen, vermorzeld en ter dikte van eenen duim boven de ingangpoort van het kasteel opengestrooid. Dat was nu zeker heel ver van aan het uitzicht der zandige vlakte te gelijken, en ging het dier op den reuk voort, dan vond het in het tegenwoordig geval veel reden om den weg niet te vinden... Al verloren moeite... De bembex viel op de rechte plaats neer, en daar die stof zoo wat zachter was dan de steen der eerste proef, ging hij aanstonds aan 't werk om er door te boren, maar hij werd opnieuw weggejaagd. Nu werd de walglijke laag vervangen door eene van mos, niet dik, maar wijd uitgebreid. Als Fabre het insect zag aankomen, goot hij over het mos den inhoud van een flesken ether dat hij bij hem had. De sterke uitwasemingen van dit nat schenen het dier eerst te verstoren, doch de aarzeling duurde niet lang, en eer de ether kon verwalmd zijn, zat de bembex reeds neer op het mos... Wie kan zich daarna inbeelden dat het dier in zijne zoo vaste, zoo zekere vlucht op den reuk voortgaat? En het orgaan daarvan zouden de hoorntjes zijn!... Dat men er het zintuig van het gevoel van make, gelijk onze Vlaamsche naam ‘voelhoorntjes’ veronderstelt, dat kan er nog door, alhoewel daarmee piet opgeklaard is hoe die fijne draadjes iets kunnen | |
[pagina 310]
| |
voelen, dat onder den grond verborgen is; maar daar eenen neus in vinden, dat is nog moeilijker om aan te nemen. Vergelijk hem eens aan al de neuzen, welke wij in het dierenrijk kennen. M. Fabre wilde het voorgoed weten of de hoorntjes hier eene rol bij speelden, of niet. Hij ving het insect en knipte ze hem tegen den kop af. Het vloog zoo verwilderd de lucht in, dat hij dacht: nu zie ik het niet meer terugkomen... Hij veranderde niettemin het uitzicht van den grond: het mos werd weggevaagd, en door eene laag keien vervangen. Dezen keer bleef de bembex meer dan een uur afwezig, maar toch kwam hij terug, en niettegenstaande zijne dubbele kwetsuur, wist hij zijne ingangdeur, al tusschen de keien, met dezelfde zekerheid te vinden als te voren... Dat kunnen wij met de kennis, welke wij van onze eigene zintuigen hebben, niet uitleggen. Dat zijn, en dat blijven, raadsels, onoplosbare raadsels... | |
Dwaasheden.Voorzeker zijn menige handelingen der kerfdieren hoogst bewonderensweerdig. Maar geven zij zich zelf daar rekening van? Werken zij met overdenking? Anders gezegd: zijn zij, hoe weinig ook, met rede en verstand begaafd? De heer Fabre houdt zich in zijne werken meer dan eens met die vraag bezig, en verhaalt soms in 't lang en breed, hoe hij daarover de insecten op de proef gesteld heeft. Hij besluit met alle verstandige lieden dot zij enkel uit natuurdrift, uit aangeborene neiging te werk gaan; wat zij kunnen, kunnen zij volmaakt en zonder het te moeten leeren. Waar zouden zij bovendien om les gaan? Meestendeels als een nieuw geslacht opkomt, is het voorgaande reeds verdwenen, wat niet belet dat zij maar aanstonds gelijk hunne voorgangers te werk gaan, iedere soort op hare manier, even gelijk een eendeken, pas uit het ei gebroken, weet hoe het met zijne pootjes moet spelen om te zwemmen. | |
[pagina 311]
| |
Laat ons zien wat onze vernuftige natuurvorscher zoo al uitvond om de insecten de gelegenheid te verschaffen van te toonen of zij een greintje verstand hebben of niet. Eerst van de metsende bie - abeille maçonne - gesproken... Zij vergaart honing, gelijk de gewone soort, maar hij is zoo zoet niet, en heeft eenen sterken smaak. Hare cellen zijn van geen was, maar van steengruis, bij middel van haar speeksel tot een sterk cement samengebonden, vanwaar de naam ‘metsende bie’. Zij is zeer gemeen in het zuiden van Frankrijk, en er zijn weinig soorten, welke M. Fahre zoo goed bestudeerd heeft. Zij huist dikwijls in wagenhuizen en openstaande stallen op de onderzijde der dakpannen; met zulke reeds bewoonde pannen in het open portaal van zijn huis te hangen, mocht hij die metsers naar beliefte gadeslaan. Misschien denkt de Lezer hier wel: ik bedank u van zulke huisgenooten... Ik heb liever in- en uit mijn huis te kunnen gaan, zonder door eenen zwerm bieën te moeten voorbijtrekken. Die bieën, liefste Lezer, zijn gelijk onze gewone soort; stoort gij ze niet, ze laten u ook in vrede. Daarbij een liefhebber der natuur moet al iets op het spel zetten voor den vooruitgang der wetenschap. Het waagstuk is hier overigens zoo gevaarlijk niet als men wel zou meenen, want de steek dezer bie is zoo pijnlijk niet als van eene honingbie. M. Fabre heeft nog in nauwere betrekkingen met insecten geleefd. Het waren zulke, die, als hooger gezeid werd, hunne eieren in holle buizen, de eene boven de andere stapelen, elk in eene afzonderlijke cel. Zijn wensch was eene geheele kolonie daarvan in zijne studeerkamer te doen wonen, om ze onder zijne oogen aan 't werk te zien. Weinig zijner pogingen werden met zulken schitterenden uitslag bekroond. Hij nam daartoe bij wintertijd eenige buizen, met poppen dier insecten voorzien, die met de volgende lente tot hunne laatste gedaante kwamen, en hunne intrede in de wereld deden. | |
[pagina 312]
| |
De plaats scheen hun niet te mishagen; zij vlogen er wat heen en weer, en vonden te allen kante zekere voorwerpen, die hunne aandacht schenen te verwekken. Het waren buizen, sommige van glas, andere, bestaande in rietpijpen, enz. Zij gingen nieuwsgierig naar de opening kijken, en kropen er in, als om er kennis mee te maken voor later. Het spreekt vanzelf dat de vensters der kamer heel den zomer opengelaten werden om ze op de bloemen te laten gaan azen. Als de legtijd daar was, kozen zij daartoe de glazen buizen en de rietpijpen, die eerst hunne oogen getroffen hadden, en dreven zelfs de gemeenzaamheid zoo verre. dat onze man tegen hen voorzorgen moest nemen, want zij vonden dat de sleutelgaten der meubels ook al geschikte plaatsen waren om er huune cellen in te bouwen... Maar ik laat mij al te ver van mijn onderwerp afleiden, 't is van de metsende bieën dat wij moeten spreken. Onder al de proeven welke de naturalist daar in zijn portaal mocht nemen, bepalen wij ons bij eenige, waarmee hij wilde vaststellen of de bie eenig verstand zou toonen als hij eene belemmering, hoe gering ook, aan haar werk zou brengen. Daar eene al bezig was honing in haar steenen potje te vergaren, boorde hij er een holleken in langs waar de honing wegvloeide, en welhaast buiten de cel eene geheele plek maakte... Zou de bie gewaar worden dat zij te vergeefs arbeidde?... Op geener wijze: zij bleef ongestoord en even neerstig haar onnuttig werk voortzetten. Het ware haar nochtans zoo gemakkelijk geweest dit verlies te beletten. Fabre nam er eene, die bezig was met metsen, haar bolleken moortel af, en plakte het op de opening, met honing besmeurd; het steef op en het nat was gestelpt. Met haar fijn werkgerief had de bie deze operatie nog veel beter kunnen verrichten dan eene grove menschenhand, maar de tijd van de cel op te bouwen is voorbij, en nu bekommert zich het dier met niets dan honing te oogsten, al loopt deze onder zijne oogen verloren. | |
[pagina 313]
| |
De larve, die uit het ei zal komen, moet haar voedsel aan den honing der cel vinden. Hoe oordeelt de bie dat zij er genoeg samengebracht heeft en dat werk mag staken? Zou zij een middel hebben om de diepte van het plasje te peilen? Zou zij acht geven op den afstand van het nat tot den bovenrand der cel? Herhaalde proeven bewezen dat het insect daar niet het minste oordeel over strijkt; het besteedt eenen zekeren tijd aan den oogst, en als die tijd eens voorbij is, gaat het over tot het werk, dat er op moet volgen, de honing moge er in voldoende hoeveelheid zijn of niet. Als Fabre den honing roofde naarmate hij aangebracht werd, stoorde de bie zich daar niet om, alhoewel zij soms, bij haren terugkeer, den roover nog aan 't werk vond, zij zette hare taak maar altijd voort. Het slot der rekening was dat zij ten laatste haar ei op den naakten bodem der ijdele cel kwam leggen, welke zij daarna zorgvuldig sloot, om hare larve, die noodzakelijk den hongerdood moest sterven, tegen alle vijandelijken inval te beschutten... Is dat wel teeken van wijs beleid geven? De metsende bie is uitnemend zuiver in haar huishouden; zij duldt op haren honing het minste stofje niet. Laat men er stukjes stroo, of zoo iets, opvallen, zij worden opgevischt en verre weggedragen. M. Fabre nam eens een eindje stroo, dat hij in den honing recht zette, zoodat het boven de cel uitstak. Voor het insect was dat een balk, die den bouw heel en gansch kwam verderven; indien hij niet van kant geholpen werd, kon de larve in de cel de noodige plaats voor hare ontwikkeling niet vinden... Als de bie met nieuwen honing afkwam, spande zij al hare krachten in om dit zwaar stuk uit te trekken, en waarlijk zij slaagde er in, waarna zij er mee wegvloog, even gelijk zij met veel mindere stukjes gedaan had. En toch vond de waarnemer het middel om ze de dwaasheid te doen begaan het strooitje - den noodlottigen balk - in de cel vast te doen metsen. Hij | |
[pagina 314]
| |
koos daartoe den oogenblik waarop de bie, na den voorraad van honing voltrokken te hebben, haar ei gaat leggen. Dat is eene zorgelijke operatie, want dit ei heeft zijne vijanden en mag niet alleen in de opene cel gelaten worden. Ook brengt de bie alsdan in haar gebijt een bolleken moortel mee om aanstonds de cel te sluiten... Welnu, het was als het insect alzoo afkwam, dat M. Fabre het stuk stroo in den honing stak... Zoudt ge denken dat de bie nu hare vracht moortel zal neerleggen om eerst het stroo te weren?... Zij kan het, en heeft er reeds bewijs van gegeven... Neen, neen... De tijd van den honing te vergaren en voor zijne zuiverheid te zorgen is voorbij. Het dier voltrekt zijn werk, legt zijn ei, en metselt, al rond het stroo, de cel toe. Die eerste moortellaag, uitnemend dun, wordt naderhand met verschillige andere versterkt, en zoo wordt, de vesting voltrokken, waarin de larve door den balk belemmerd, onmogelijk tot hare ontwikkeling kan komen.
Herinnert de Lezer zich nog hoe onmogelijk het is den bembex te bedriegen over de juiste plaats der zandige vlakte, waar zijn jong in een onderaardsch Lol schuilt en opgroeit... Voor eenen waarnemer, zoo vernuftig als Fabre, moest hij nochtans ten laatste, zoo wel als de metsende bie, zijn onverstand laten blijken. Wij hebben gezien dat de bembex, naarmate zijne larve spijs noodig heeft, met de prooi al door het zand naar de onderaardsche woning weet te wroeten. Wij hebben nog kunnen aanmerken hoe de insecten van de natuurlijke volgorde hunner werkingen niet afwijken... Welnu, de bembex staat hier voor twee verschillige zaken, waarvan de eerste tot middel strekt om de tweede goed te brengen: hij moet eerst door het zand boren, om daarna zijne larve het meegebrachte aas toe te dienen. M. Fabre vergemakkelijkte het dier zijne taak, met er het eerste deel van onnoodig te maken; hij vaagde | |
[pagina 315]
| |
het zand weg, en legde het onderaardsch kasteel bloot... Onmogelijk de verslagenheid van het insect te beschrijven als het uit de lucht in die grep neerviel!... Het liep heen en weer, op zoek naar zijnen gewonen ingang, en scheen met al zijne gebaren te zeggen: waar is mijne zandpoort?... Maar, ongelukkige, ziet ge niet dat gij t'huis zijt? Zie, daar trapt ge op de overblijfsels der vliegen, vroeger door u aangebracht, en nu door uw kroost uitgezogen. Uw jong zelf ligt daar onder uwe oogen te krinkelen onder den gloed der zonnestralen. Haast u het kelderken wat dieper te graven om het in veiligheid te brengen. Nu nog graven!... Zoo verstaat het de bembex niet; de tijd van dat werk is voorbij, en hij zal er niet aan herbeginnen. 't Is de zandpoort die hij nu moet hebben, en bij gebrek daaraan, is hij in staat niet zijne larve te verzorgen; hij herkent ze zelfs niet, maar vertrapt ze met de voeten, evenals de pooten en vlerken der vliegen, overblijfsels van voorgaande maaltijden. In zulke omstandigheden heeft Fabre nog liet akelig tooneel bijgewoond van een gevecht tusschen moeder en kind, daar het deze, brutaal weggestooten, met zijn gebijt eenen poot der moeder vastgreep, en het was maar met geweld dat de laatste uit die nijptang vrij geraakte.. En dat duurt uren lang, omdat de gewone toegang tot de onderaardsche cel ontbreekt. Komt men 's anderdaags zien, de larve ligt opgedroogd en ten prooi aan de mieren...
Even zoo dwaas kan men den pelopeüs doen handelen... Dat is eene Afrikaansche soort; maar M. Fabre vond ze ook in zijne streek, het warme zuiden van Frankrijk. Dit insect maakt potjes, doch niet in steen, gelijk de metsende bie, maar van aarde, en daar zij tegen den regen niet kunnen, zoo zoekt het dier daarvoor eene overdekte plaats, ja zelfs in de huizen. Zulke cellen zijn niet geschikt voor honing; ook is de pelopeüs een jager, | |
[pagina 316]
| |
en hij voedt zijne jongen met lamgestraalde spinnekoppen, waarvan hij er in iedere cel vier, vijf samenbrengt. 't Is op de eerste dat het insect zijn ei doet vastkleven, waarna het weer op jacht gaat om den voorraad te volledigen. Wat gebeurt er nu indien men die eerste spin wegneemt?... Als de pelopeüs met zijn tweede slachtoffer afkomt, dringt hij er mee in de cel, welke hij ijdel vindt; het eerste stuk der proviand is weg, en met hem het ei, het duurbaar ei, dat er vast op lag. Zal het insect een nieuw ei op de versch bijgebrachte spinnekop leggen, of, in geval het nu nog geen in gereedschap heeft, zal het zijn onnuttig werk staken?... Op geener wijze. Wat gedaan is, is gedaan; de wet van een ei te leggen is volbracht, en voor den oogenblik vereischt de natuur niets dan het volledigen van den voorraad... De jacht wordt dus driftig voortgezet, waarna de cel gewetensvol toegemetseld wordt, om alle gevaar van eene larve af te weren, die nooit te voorschijn zal komen. Men kan den pelopeüs nog eene andere dwaasheid doen begaan, al zoo groot, indien niet grooter, dan de eerste... Als hij met eene cel gedaan heeft, bouwt hij daartegen eene tweede, dan eene derde enz., alle dicht tegen elkander geperst. Na voltooiing der laatste, getroost hij zich nog den zwaren arbeid van den ganschen bouw met eene laag natte aarde te bepleisteren, zoodat ge de eene cel van de andere niet meer kunt onderscheiden; ge zoudt toen zeggen dat ge voor oogen eenen bol modder hebt, die, op den muur geworpen en platgedrukt, er aan is blijven kleven. Welnu, M. Fabre betrapte eenen pelopeüs op den oogenblik dat hij, met de cellen in regel zijnde, zijn pleisterwerk begon. Terwijl het dier om een klompje modder heenvloog, nam hij met een mes geheel het cellengebouw weg, zoodat de pleisteraar bij zijnen terugkeer niets dan den naakten muur vond... Daarom niet gelaten het aangebrachte materiaal te gebruiken; het werd over den muur gestreken, even alsof de nest aanwezig geweest ware, en het insect zette dit laatste deel zijner | |
[pagina 317]
| |
taak met zulken moed en volherding voort, dat Fabre 's anderdaags de juiste plaats waar de nest geweest was, met eene dikke laag modder besmeurd zag. Bewijzen al die voorbeelden niet genoeg dat de insecten niet het minste greintje verstand hebben, en enkel uit blinde natuurdrift te werk gaan? | |
Slotrede.Neen, de werkingen der insecten zijn niet beredeneerd. Waren zij met eenig oordeel begaafd, zij zouden de ongelooflijke dwaasheden niet begaan, waar wij er daar eenige van aanduidden. En toch aan hunne natuur overgelaten, hoe bewonderensweerdig zijn zij in hunne werken! Kan er wel, om vliegen te vangen, iets beters uitgevonden worden dan het net eener spin? Moest men iemand vragen hoe eene honingraat moet opgebouwd worden, om minst was te verbruiken, meest honing te bergen, en den bouw tevens de grootste stevigheid bij te zetten, de ondervraagde zou tamelijk sterk in de mathesis moeten staan on zulk problema op te lossen Als hij het tot goed einde zou gebracht hebben, zou hij ondervinden dat de bieën het prachtisch ook alzoo oplossen, en van de strenge regels der wiskunde niet het minste afwijken. Herinnert ge u nog die kerfdieren, welke, om hunne jongen dagen en dagen lang van versch vleesch te gerieven, de prooi in hare verborgene zenuwkroopen weten lam te stralen!... Zou ons menschenverstand iets vernuftiger kunnen uitvinden?... En die larven! die twee weken lang aan eene tups knagen zonder ze te dooden!... Wat ongehoorde wetenschap ware ons niet noodig om de orde te bepalen der organen, welke de larve de eene na de andere moet aantasten... Er al die wonderwerken, zoo verschillig van de eene soort tot de andere, de insecten voeren ze uit, zonder | |
[pagina 318]
| |
eenige aarzeling, in volmaaktheid, van den eersten keer zij er vóór staan, zonder iets te moeten leeren. Vanwaar kregen zij dat onfeilbaar instinct, die ingeborene bekwaamheid? Er zijn er die het antwoord op die vraag in het Darwinisme of het transformisme willen vinden... Wat de dieren heden zijn, zeggen zij, waren zij vroeger niet; het is met verloop van eeuwen en eeuwen dat zij tot hunne tegenwoordige gestalte en levenswijze gekomen zijn; het is langzamerhand, door het toedoen der opvolgende geslachten, dat de kerfdieren die slimme toeren geleerd hebben welke wij heden bewonderen... Dat is stout en boud gesproken. Maar waar zijn de bewijzen om die stelling goed te maken?.. M. Fabre, op zijne waar- en proefnemingen gesteund, deelt op geener wijze in die gedachte. Wie zal het in zijn hoofd krijgen, zegt hij, dat de ammophielen, vroeger van het lamstralen eener rups onbewust, die uitstekende kunst bij geval en bij middel van duizenden herhaalde stralingen geleerd hebben?.. Laat het zoo zijn, dat onder het oneindig getal punten, welke de straal op eene rups kan treffen, hij juist eenen zenuwknoop ontmoete, dat is weinig of niets genaderd; om de rups onmachtig te maken, moet op die eerste uiterst onwaarschijnlijke kans eene tweede volgen, even onzeker, en eene derde enz. enz., want al de knoopen langs den buik moeten een voor een, gesteken worden... Is het wel mogelijk dat zulks ooit bij enkel toeval geschiede? Veronderstel nu nog dat in 't verloop van jaren en eeuwen een ammophiel eindelijk eens in dit meesterstuk slage, is dat genoeg om zijne nakomelingschap dit te doen en te blijven doen met het gemak en de zekerheid, waarmee zij heden te werk gaan?.. Omdat een mensch metser of schrijnwerker was, kan zijn zoon daarom zonder les te nemen, met het truweel of de schaaf omgaan?.. Wij hebben overigens reeds aangemerkt dat de insecten van hunne moeder geen lessen kunnen ontvangen, daar zij ze doorgaans nooit zien of kennen. | |
[pagina 319]
| |
Zou het ook bij herhaalde proeven zijn dat de larven der ammophielen het zoo verre gebracht hebben, dat zij veertien dagen of nog langer aan eene rups eten zonder er het laatste levensvonkje in uit te dooven?.. Dat is eene nog grootere onmogelijkheid. Kent het dier zijne gevaarlijke kunst niet van zijne geboorte af, zoo kost hem zijne onkunde het leven, en laat het geen nageslacht om de zaak in 't vervolg te verbeteren. M. Fabre brengt tegen het transformisme menige zulke bezwaren in, waaruit hij besluit dat dit stelsel geen echten uitleg der natuur kan geven. Hij houdt zich voor overtuigd dat van den eersten dag dat er ammophielen bestaan hebben, zij met dezelfde behendigheid als heden rupsen zullen verlamd hebben, en dat hunne larven insgelijks die lamme rupsen zoo omzichtig stuk voor stuk zullen verslonden hebben, dat de dood, en bijgevolg het bederf der prooi tot de laatste oogenblikken van het gevaarvol maal verschoven worden. Hoe is het toch mogelijk dat er menschen zijn, die, in die wonderen zonder tal of einde, God niet erkennen, den almachtigen en alvoorzienden Schepper van hemel en aarde? Zonder Hem is gansch het Heelal, van de sterren des hemels tot het minste zandkorreltje, van den mensch tot het nederigste dierken, een raadsel, waar de grootste geleerden te vergeefs de oplossing van zoeken.
Dat al de werken des Heeren Hem loven en danken, nu en in der eeuwigheid.
Kanunnik Martens. |