Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Waarom?
| |
[pagina 294]
| |
nu en dan, op het onverwachts, eens lichtjes den staart van den fieren kerel vast te knippen; als deze zich woedend omwendde, doch traag en log, was de aanvaller verdwenen; meester pladijs ontwaarde niets dan lachende gezichten... Eens dat de haring, - dit was de vreemde, - zich terug naar zijn geboortestreek begeven had, stelde de pladijs voor een wet op de vreemdelingen te stemmen... Dit ging niet door; de visschen voorzagen, dat er wellicht lange redevoeringen zouden uitgesproken worden, en, hierin gelijken ze niet op den mensch, ze houden niet van die dingen... Een puit, die er bij was, en veel gezien had buiten het water, doch met de zaak geen uitstaans had, en juist daarom dacht, dat hij moest spreken, zei: ‘De haring heeft verre streken bezocht, en weet toch iets te vertellen.’ En de visschen beaamden dit; alléén de pladijs schudde den kop: al dat praten, meende hij, diende maar om de verbeelding der jongeren op hol te jagen. Eens, dat zijn werk af was, zou hij zelf eens uitrukken, en wel bewijzen, dat die haring een pochhans was... In afwachting bleef het er bij; doch de pladijs verbeet, de volgende dagen, de zwakkeren, die het met hem niet eens waren; hij vleide de sterkeren... Er was weldra nergens rust noch duur. De visschen verklaarden, dat ze een opperhoofd moesten hebben, zooals de ander dieren. Een opperhoofd zou altijd uitspraak doen; iedereen zou zich er aan onderwerpen, en peis en vree zouden heerschen... ‘We moeten een koning hebben!’ klonk het overal. ‘Natuurlijk’, sprak de pladijs, want hij zou voorzeker de uitverkoren zijn. Men vroeg, wie er koning zou worden... | |
[pagina 295]
| |
‘Die het best zwemt’, werd er voorgesteld en aangenomen. ‘'t Is, of ze het voor mij deden’, lachte de pladijs; hij klom naar boven, zwierde zich eens om, liet zich wiegen door de baren, en schoot als een pijl kantelings van hier naar daar. Dit kon zoo niemand, wist hij wel. De puit klapte in de pooten, en daarom stelde de pladijs den springer voor om, op het bepaald oogenblik, het teeken te geven, dat de mededingers mochten vertrekken... En de gestelde morgen brak aan, en, wat meester pladijs erg verveelde, daar verscheen onverwachts de haring die ook meedong. De mededingers stonden in rang. De puit stak zijn poot op. Allen hielden zich gereed. Hij sloeg op zijn buik. Allen schoten vooruit. Heer pladijs werd weldra gewaar, dat hij het niet kon volhouden; hij moest achterblijven, en hij dacht, hoe jammer het was, dat hij niet voorgesteld had om het langst op de golven te vlotten... Nu was het te laat! En toen hij ginder aankwam, hadden de visschen een koning. ‘Wie is het?’ vroeg hij gram en nijdig. ‘De haring!’ riep men hem toe. ‘De haring!’ herhaalde hij, en trok woedend zijn lip scheef. ‘Die vreemde schavuit... die vr... vr...’ Maar hij kon niet verder: door spijt had hij zoo vreeselijk zijn mond verwrongen, dat hij dezen in geen rechte plooi meer kon krijgen... Nog altijd heeft hij zoo een schuinschen muil. | |
[pagina 296]
| |
XIV. Het rendier.
| |
[pagina 297]
| |
XV. Het roodborstje.
| |
XVI. De schelvisch.
| |
[pagina 298]
| |
dat hij, als er niet te veel werk in den Hemel was, aan zijn vroeger beroep dacht, en terug naar zee trok, om er zijn oude bezigheid weer aan te vatten... En zoo was hij eens met ander visschers, op de Vlaamsche kust, in zee gestoken. Hij had veel gepocht op zijn behendigheid. Driemaal reeds echter had hij denzelfden visch opgetrokken, en voor de derde maal sloeg deze zich los, ontsnapte... De makkers van Sint-Pieter lachten, en vroegen spottend, wat voor een visch het was. ‘'t Is een schelm!’ mompelde Sint-Pieter beteuterd. De mannen wilden antwoorden, doch de Apostel liet er hun den tijd niet toe, en zei toornig: ‘'t Is een schelm!... Voortaan zult ge hem schelmvisch heeten!’ En zoo is het gebeurd. Nu ziet men nog altijd den indruk der vingers van Sint-Pieter, juist achter den kop van den visch. Eenvoudige lieden, die deze geschiedenis kennen, heeten den visch nog steeds schelmvisch. Maar geleerden, die er niets van weten, verklaren: ‘Schel beteekent een vel met schubben bedekt; zóó een vel heeft die visch: 't is een schelvisch!’ En zóó noemt men hem in de boeken. | |
XVII. De uil.
| |
[pagina 299]
| |
En werd het om zijn stoutheid bedreigd of achtervolgd, dan sprong het weg door dichte hagen, of verborg zich in houtmijten, waar geen vogel het volgen kon. Het klein ding verwekte ten slotte de algemeene ontevredenheid; de vogels kwamen bijeen om het te straffen; van alle zijden werd het omringd, doch ook dit maal vond het een wijkplaats, door een klein gaatje, in een holle tronkwilg, waar zelfs de mees niet binnen kon... De vijanden sloegen raad, en besloten den ingang te laten bewaken: de kleine guit zou er van honger omkomen, of zich op genade of ongenade overgeven... Wie zou de waker zijn? Men trok strooken, en het lot wees den uil aan. Hij moest de wacht houden. De vogels keerden terug tot hun dagelijksche bezigheden; toen ze, op een bepaald uur, nieuwsgierig, wederkwamen, vonden ze den uil in diepen slaap gedompeld, en... het koninksken was ontsnapt, verdwenen!... De verontwaardiging was groot; de luiaard werd uitgejouwd, verpikt en gesleurd, zoodat hij ijlings de vlucht moest nemen... Nu nog zijn de vogels woedend; slechts in den nacht durft de uil zijn schuilplaats verlaten, en vertoont hij zich gedurende den dag, dan wordt hij, onbarmhartig door alle vogels vervolgd. | |
XVIII. De vleermuis.
| |
[pagina 300]
| |
Eens zat ze, broeiend, in de schemering vóór zich te staren, toen een dier in haar vensterdeur verscheen, en fluisterde: ‘Red mij... Laat mij binnen... Ik zal u eeuwig dankbaar zijn...’ 't Was de muis, die zoo smeekte, en weldra voortvoer: ‘Ik zocht een weinig eten in de keuken, toen onverwachts de kater naar mij sprong, en mij bijna vast had; nu houdt hij beneden de wacht. Ik ben tot hier zoo hoog geraakt, en weet niet waarheen...’ De zwaluw sprak: ‘Kom binnen, en breng hier den nacht door; ge zult mij ook dienst kunnen bewijzen... Mijn man is dood; er is niemand om mij eten te brengen, en ik moet mijn eitjes uitbroeien... Vervang mij morgen, ik zal uitvliegen om mijn kost te vinden, en u graan in overvloed aanbrengen; ondertusschen zal de kater u vergeten hebben...’ Zoo gezeid, zoo gedaan. Drie dagen broeide de muis, dan was haar taak volbracht; ze geraakte veilig over het dak naar beneden. De zwaluwjongskens hadden zich uit de schelpjes gesparteld. Maar, hoe verschrikte de zwaluw! Was dat wel haar kroost, dat ze daar aanschouwde? Het lijf der diertjes was met haar overdekt. en ze hadden ooren! Ze dacht eerst, dat het muisjes waren; toen ze beter toekeek, zag ze, dat de schepseltjes vleugels hadden, doch geen vleugels als vogels, maar als uit oude, versleten zijde gesneden Wat voor leelijke dieren waren dat! Schreeuwend trok de zwaluw naar buiten; al de vogels kwamen zien, waren er versteld over... De arme moeder stierf van verdriet. De kleine wangedrochten werden vledermuizen geheeten; men sloot ze op in een gat van de | |
[pagina 301]
| |
schouw, en op doodstraf werd hun verboden ooit des daags uit te vliegen... Sedert nestelt niet een zwaluw nog in de schouw. En de vledermuis vliegt steeds des avonds uit. | |
XIX. De vloo.
| |
[pagina 302]
| |
XX. De sprinkhaan.
| |
[pagina 303]
| |
Hij nam de borst van den leeuw, het hoofd van het paard, de oogen van den olifant, de horens van de antilope, den buik van den schorpioen, de beenen van den struisvogel met de teenen van den kameel... Dit voldeed hem nog niet: hij voegde er een paar vleugels bij. Satan begaf zich naar zijn verblijf, wilde er zijn roof ineenzetten, doch al die zaken pasten bij elkander niet... Gedurende een eeuw werkte Satan: hij snipperde, sneed, knipte, schaafde, vijlde en polijstte, eindelijk bleef er hem slechts een klein, leelijk beest over. Hij was echter tevreden, en begaf zich naar den Heer. Deze sprak: ‘Is dat alles, wat ge hebt kunnen voortbrengen? Welnu, dat het ondier op de aarde vermenigvuldige om getuigenis af te leggen van uw onmacht en uw nijd!’ Reimond Stijns. |