De Zendeling.
Hij had de stem van God gehoord
In 't diepste van zijn ziel,
Zij riep hem toe: verlaat het oord
Verlaat uw' ouders en uw huis,
En vriend én maagd én al,
En volg den ruwen weg van 't kruis,
De Heer, sprak hij, vraagt veel van mij,
Toch zal zijn' wil geschiên,
En ik zal hem, verheugd en blij,
Vaartwel. tot in den hemelkant,
Mijn broers en zusters al,
En ouders, vriend en vaderland,
Die 'k nooit vergeten zal.
Aan God, den looner van het goed,
Aan Hem alleen mijn goed en bloed,
En hij vertrok, het kruis in d'hand,
Ver van zijn dierbaar vaderland;
Daar kwam hij in het zwarte ras,
Bij al wat woest en aaklig was
| |
En noch van leed noch lijden bang,
Daar wrocht hij, reeds sinds jaren lang,
Al zweeten en al zwoegen,
Maar steeds tevreden met zijn lot,
Droeg hij zijn lijden op aan God,
En smaakte zoet genoegen.
Maar door de ziekte neêrgeveld,
Hij ziet dat het zijn einde geldt,
Denkt nog op zijne moeder,
Omhelst met liefde zijne dood,
En geeft zijn' ziel dan in den schoot
Al langs de zee, die ruischt en bromt,
Zeer dikwijls als het avond komt;
Ze is door den ouderdom gekromd
En draagt het kleed der rouw.
Zij schuwt het volk, dat juicht en joelt,
En gaat zeer dicht bij zee,
Waar 't water aan heur voeten spoelt,
En waar zij immer troost gevoelt,
Daar denkt zij op heur lieven zoon,
Die 't al verliet voor kruis en kroon,
En die reeds in de hemelwoon,
Zij ziet hem immer voor heur staan,
Nu klein en dan eens groot,
Zij ziet hem nog ter schole gaan,
Doch in heur oogen blinkt een traan,
Want ach! hij is reeds dood.
Zij is gelaten in heur lot,
Maar denkt altijd op hem,
Zij spreekt tot hem en spreekt tot God,
En hoort in 't ruischen van het rot,
Oostduinkerke, September 1899.
|
|