Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Een boek over onze hedendaagsche schrijftaal.Gallicismen in het Zuidnederlandsch. Proeve van taalzuivering door Willem de Vreese. - Gent, A. Siffer. 1899. Eenige jaren geleden verscheen in het Nederlandsch Museum, onder den titel Zuidnederlandsche Taal- en Letterkundige Wetenschap, eene reeks artikelen van den heer W. de Vreese, waarin een werk van den heer Haerynck over Boendale en zijn tijd, aan eene scherpe critiek werd onderworpenGa naar voetnoot(1). In eene nabetrachting vond de schrijver gelegenheid om te wijzen op de onvoldoende taalkennis van de meesten onzer vaderlandsche letterkundigen. Toen reeds sprak hij het als zijne meening uit, dat schier al onze Zuidnederlandsche geschriften uit de laatste zestig jaren getuigenis afleggen van onbedrevenheid in het gebruik der moedertaal, en dat inzonderheid de invloed van het Fransch op de woordenkeus en den zinbouw maar al te duidelijk merkbaar is. Stond een arbeid als die van den heer Haerynck, om het onwetenschappelijke der methode. reeds beneden peil, onzen schrijvers werd daarenboven | |
[pagina 267]
| |
op het hart gedrukt, dat, wilden zij ooit met de Noordnederlandsche letterkundigen op éene lijn worden gesteld, degelijker en grondiger studie hunner taal een allereerste vereischte was. In deze bewering lag in zoover iets nieuws, als ze, naar ik meen, nog nooit op zoo stelligen toon, en als het ware op het doel af, werd geuit; doch voor hen, die in de gelegenheid waren geweest over onze Zuidnederlandsche letteren het oordeel van bevoegde rechters in te winnen en dat oordeel op prijs stellen, klonk ze allesbehalve kettersch. Dat de fraaiste letterkundige gewrochten, die ons land in deze eeuw heeft opgeleverd, in eene taal zijn vervat, waarvan de Nederlandsche schering telkens door een inslag van buitenlandsch merk wordt gekruist, was tot op onzen tijd geene verborgenheid gebleven. De verklaring van het feit ligt voor de hand: de Fransche taal hier te lande in alle takken van bestuur heerschappij voerend, - en onze opvoeding geheel beheerscht door de gedachte, dat de geboren Vlaming zich toch vooral thuis moet leeren gevoelen in eene omgeving, waar de taal van elke uiting van hooger leven - enkele kringen uitgezonderd - Fransch is. Daarbij, geene of weinig aansluiting met Noord-Nederland. Wie met dezen toestand bekend is, kan er zich niet over verwonderen, dat de moedertaal, die zich aldus haar levensterrein ziet betwist, haar zuiver karakter verliest. Doch, ondanks dit natuurlijk verband tusschen oorzaak en gevolg, het onnatuurlijke van het feit zelf in 't licht te stellen, waar toch de reactie tegen de verfransching sedert lang was ontstaan; en degenen, die zich - bewust of onbewust - aan taalverbastering schuldig maken, te wijzen op den omvang van het kwaad en op het groote belang, dat daarbij op het spel staat; - dit was de bedoeling van den steller der aangehaalde artikelen. Dat deze bedoeling toen echter niet geheel tot | |
[pagina 268]
| |
haar recht kon komen heeft de heer De Vreese zelf gevoeld. ‘Ik durf beweren’ schreef hij in het laatste zijner artikelen, ‘dat, op luttel uitzonderingen na, geen dezer beide dingen’ - namelijk kennis onzer taal en onzer letterkunde - ‘in Zuid-Nederland bestaat;... Misschien doet de gewenschte gelegenheid zich wel eens voor om te bewijzen dat het waar is, wat ik schreef in een mijner voorgaande opstellen: dat taal en stijl van den heer Haerynck niet slechter zijn dan wat wij over 't algemeen te lezen krijgen.’ Toen de Koninklijke Vlaamsche Academie in 1895 met haar prijsvraag kwam over gallicismenGa naar voetnoot(1), was dat een kolfje naar Dr. De Vreese's hand. Dit was nu voorzeker eene ‘gewenschte gelegenheid’; en dat ze door hem werkelijk was afgewacht blijkt uit de inleiding tot het boek, dat, als antwoord op die prijsvraag met goud bekroond, thans het licht heeft gezien, en waarin ons verzekerd wordt, dat ‘het grootste gedeelte van het verwerkte materiaal reeds gedurende de jaren 1887-1891, bijeenverzameld (werd), lang vóor de Koninklijke Vlaamsche Academie de prijsvraag uitschreef.’
Hoe heeft de schrijver van Gallicismen in het Zuidnederlandsch zijne taak opgevat? ‘De eerste plicht, dunkt mij,’ lezen wij op de eerste bladzijde der inleiding, ‘welke door deze (prijs)vraag aan hem, die ze wil beantwoorden, opgelegd wordt, is: te bewijzen, dat de gallicismen, welke hij behandelt, wezenlijk in gebruik zijn.’ De gallicismen moeten dus, als het ware, op het | |
[pagina 269]
| |
leven worden betrapt; en daartoe moest een aanzienlijk gedeelte onzer hedendaagsche Zuidnederlandsche literatuur aan een nauwkeurig onderzoek worden onderworpen. Als een geoloog, die de sporen wil aanwijzen, welke eene overstrooming in eene landstreek heeft achtergelaten; of die langs de bergwanden de uitwerkselen eener vulkanische uitbarsting tracht na te speuren, en daartoe zijn blik laat gaan over aanslibbingen en uitschuringen, over lavastortingen en losgelaten rotsblokken; aldus doorvorschte de schrijver van Gallicismen een ontzagwekkend aantal bladzijden druk, - alles Zuidnederlandsche proza en poëzie uit den laatsten tijd, - om met gespitst waarnemingsvermogen daaruit aan te teekenen, wat hem voorkwam zijn ontstaan te danken aan inwerking van Fransche woorden en Franschen zinbouw, Franschen gedachtengang en Franschen geest op het gemoed en de taal zijner landgenooten. Het baatte niet of ook al een dichterlijk beeld, eene mannelijke gedachte voor het onnederlandsche der uitdrukking om genade smeekte; onmeedoogend werd deze laatste ingelijfd bij de allengs tot een heirleger aangroeiende gallicismen, zoodra ze het merk der zuidelijke afkomst op het voorhoofd droeg. Doch het kon den samensteller van het boek niet te doen zijn om een aantal distelen te lezen. Onder den aandrang eener vurige liefde voor de moedertaal opgezet, moest het ondernomen werk ook liefde voor de moedertaal aankweeken, en zelfs de aanwijzing der zuivere Nederlandsche woorden of uitdrukkingen mocht, op hare beurt, slechts middel zijn tot bereiking van een hooger gelegen doel: het bevorderen der zuiverheid onzer spreek- en schrijftaal. Of dit doel zou bereikt worden lag, wel niet uitsluitend, maar toch voor een aanzienlijk deel aan de uitwerking en de behandeling der stof. Ook hier | |
[pagina 270]
| |
was in de eerste plaats beperking een onafwijsbare eisch: beperking in het opnemen der te bespreken gevallen, beperking in de behandeling van het opgenomene. Willen wij nu voor ons zelf uit den geleverden arbeid nut trekken, dan is het noodig dat we ons van beide nauwkeurig rekenschap geven. De beperking in het opnemen der te bespreken gevallen: hierbij hebben we niet zoozeer het oog op het weglaten van datgene, wat uit den aard der zaak niet behandeld kon worden, en waarop in de inleiding, blz. XIX en vlgg. wordt gewezen - zooals bij voorbeeld gallicismen in de beeldspraak, in den gedachtengang, in de klankleer en wat dies meer zij, - als op de beperking in de stof zelve, door den schrijver aldus reeds binnen zekere grenzen afgebakend. Gallicismen in den woordenschat en gallicismen in de constructie: aldus zouden de twee hoofdafdeelingen van het werk heeten. Maar niet alle gallicismen in den woordenschat of in de constructie zouden worden opgenomen. Om te begrijpen welke opvatting daarbij tot leiddraad heeft gestrekt, is het niet overbodig een blik te werpen op de algemeene verschijnselen, die zich bij de langzame en onophoudende verwording van elke levende taal voordoen. Beschouwt men een in hedendaagsch Nederlandsch geschreven opstel, en vestigt men zijne aandacht op de historische ontwikkeling der taalvormen, dan zal men talrijke woorden en zegswijzen kunnen aanteekenen, waarvan het bestaan niet zeer hoog opklimt. Elke tijd roept nieuwe toestanden in 't aanzijn, en, naast nieuwe ontdekkingen op allerlei gebied, ook nieuwe denkbeelden, nieuwe beschouwingen over leven en kunst, staat en maatschappij. Woorden als spoorweg, draadgeleiding, rijwiel dragen een onmiskenbaren negentiendeeuwschen stempel. Het woord staathuishoudkunde is niet veel ouder, | |
[pagina 271]
| |
ofschoon het begrip uit het midden der verleden eeuw dagteekent. Naast dergelijke benamingen van inderdaad nieuwe dingen, doemen woorden op, die niet zoozeer hun ontstaan danken aan vroeger onbekende zaken, doch oude, reeds bestaande denkbeelden in een eenigszins nieuw licht plaatsen. Wanneer een begrip meer algemeen wordt ontstaat ook dikwijls de behoefte aan eene andere uitdrukking. Het begrip bewonderenswaardig is natuurlijk zeer oud; toch zal men het woord bij onze schrijvers der zeventiende eeuw te vergeefs zoeken. Men vergenoegde zich toen met wonderbaar of wonderlijk, of nam de toevlucht tot eene omschrijving. Heilbegeerige menschen zijn er ten allen tijd geweest, doch ook dit bijvoeglijk naamwoord was in de taal der zeventiende eeuw onbekend. En hoeveel staatsbemoeiing of wanbeheer er toen ook geweest zij, de behoefte aan benamingen voor deze begrippen werd nog niet levendig genoeg gevoeld om die woorden in 't aanzijn te roepen. Op het gebied der kunstnijverheid heeft het Nederlandsche volk in sommige tijdperken zijner geschiedenis, - onze kunstverzamelingen leggen er getuigenis van af - eene hooge vlucht genomen; echter duurde het tot op onzen tijd vooraleer deze tak van nationale werkzaamheid zijn eigen, passenden naam erlangdeGa naar voetnoot(1). Aldus verrijkt de spraakmakende gemeente de taal voortdurend met nieuwe vormen. Wel staat daartegenover dat enkele vormen verouderen en uit den woordenschat verdwijnen, doch op dit oogenblik is zulks voor ons van geen belang. Waaraan worden die telkens nieuwe vormen ontleend? Enkele ontstaan door toepassing van den reeds bestaanden woordenrijkdom, met of zonder afleiding door middel der gebruikelijke voor- en | |
[pagina 272]
| |
achtervoegsels. De hooger vermelde woorden behooren tot deze categorie. Men kan zeggen dat ze hun ontstaan danken aan de natuurlijke groeikracht der taal, op den bodem harer historische ontwikkeling. Van sommige andere woorden, al vertoonen ze een zuiver Nederlandsch karakter, kan zulks niet worden beweerd. De gezamenlijke spoorweglijnen van eene min of meer uitgebreide landstreek noemt men het spoorwegnet. Van het standpunt der Nederlandsche taal is dit woord onberispelijk gevormd, doch het ligt niet in den aard van ons volk iets een net te noemen, dat er alleen op de kaart als een weefsel uitziet, en waarin bovendien geen mensch of ding ooit gevangen of verward raakt. Met het woord net is voor het Nederlandsche taalgevoel innig verbonden het begrip bij elkander houden (hulsel voor het hoofdhaar, bij voorbeeld), of gevangen houden (vischnet), zoodat een net van leugens, een net van bedriegerijen veel natuurlijker klinkt dan een net van lijnen. Het woord spoorwegnet zou niet bestaan, zoo men in 't Fransch niet sprak van réseau des chemins de fer. Stratennet en zelfs dradennet (het dradennet der telephoon, bij voorbeeld) zijn van denzelfden aard. Wanneer de verzakking van een bouwwerk moet worden te keer gegaan door er van onderen metselwerk tegen aan te brengen, heet dit van ouds onderbouwen, en het aldus aangebrachte metselwerk heette vroeger onderbouw, waarmede bedoeld werd: iets, dat van onderen tegen een bestaand gebouw wordt aangebracht. Doch in onzen tijd, bij den grooten vooruitgang in de bewerking van ijzer en staal, waardoor het slaan van groote bruggen met ijzeren overspanningen op steenen pijlers en landhoofden mogelijk geworden is, ontstond de behoefte om de twee gedeelten van een dergelijk bouwwerk bij een afzonderlijken naam te noemen. Door middel van latijnsche voorvoegsels waren in het Fransch de | |
[pagina 273]
| |
woorden infrastructure en superstructure gevormd. In hedendaagsch Nederlandsch spreekt men van den steenen onderbouw en den metalen bovenbouw. In dit verband beteekent onderbouw eenvoudig het benedenste gedeelte van het bouwwerk. tot steun verstrekkende aan het andere gedeelte of bovenbouw. Alweer is er, van het standpunt onzer taal, op deze twee samenstellingen niets aan te merken; toch zijn ze feitelijk ontstaan onder den invloed eener vreemde taal. Iets dergelijks geldt voor het uitmiddelpuntig (excentrique) van Multatuli, voor fabelachtig (fabuleux), waarin fabel niet de gewone, doch de ongewone beteekenis heeft van een onmogelijk voorval; gedragslijn (ligne de conduite); en voor uitdrukkingen als bij stilzwijg ende overeenkomst en andere. Zulke woorden en zegswijzen vertegenwoordigen het gallicisme in zijn allerlichtsten graad. Er bestaat geene enkele reden om ze te weren, en ze zijn in alle opzichten te beschouwen als zuiver Nederlandsch, waartegen ook het fijnste taalgevoel niet in opstand komt. Zoolang men het begrip ‘fout’ onafscheidelijk acht van het woord gallicisme, zal men zelfs weigeren er dezen naam op toe te passen. In het licht der historische wording kan men ze echter zeer goed aldus noemenGa naar voetnoot(1). Een ander geval is het met woorden en zegswijzen die, aan het Fransch ontleend, in onze taal algemeen in gebruik zijn geraakt, niet omdat ze met den geest der taal strooken, maar ofschoon ze er mede in strijd zijn. In de achttiende eeuw was een meisje oppassen eene gangbare uitdrukking, die in onze eeuw | |
[pagina 274]
| |
geheel is geweken voor een meisje het hof maken. Onnederlandscher uitdrukking is niet denkbaar; doch deze bestaat nu eenmaal, en daar valt niet tegen op te roeien. Hetzelfde geldt voor de kanier houden, wanneer sprake is van een zieke; of voor de gegevens, waarnaar een vraagstuk moet worden opgelost. Deze uitdrukkingen vertegenwoordigen het gallicisme in een hoogeren graad. Van het standpunt van het Nederlandsch, op zich zelf beschouwd, zijn zij af te keuren; doch van het standpunt onzer taal zooals deze haar leven leeft onder de andere, Europeesche talen, is hun gebruik gerechtvaardigd. Immers kan het Nederlandsch niet ontsnappen aan eene algemeene wet, volgens welke sommige uitdrukkingen, op den duur, uit de eene taal in de andere overgaan tegen den geest dezer andere in. Zulke uitdrukkingen zijn echter altijd in aantal zeer beperkt en behouden een sterk exotisch voorkomen. Haar indringen in de taal is nagenoeg van denzelfden aard als dat van de bastaardwoorden, die van lieverlede deel zijn gaan uitmaken van den woordenschat. Doch het gallicisme in den hoogsten graad zijn zulke uitdrukkingen of woorden, die aan het Fransch ontleend worden, omdat de spreker of schrijver er beter mede vertrouwd is dan met den echt Nederlandschen taalvorm, of zelfs omdat deze laatste hem onbekend is. In beide gevallen behoort zijn taalgevoel hem echter te waarschuwen dat hij zich op een dwaalspoor bevindt. Hetzij slordigheid, onbedrevenheid of onkunde in het spel is, er ontstaat werkelijk eene taalfoutGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 275]
| |
Dr. De Vreese heeft in zijne Gallicismen in het Zuidnederlandsch alleen het oog op deze laatste categorie, en verklaart zijn standpunt dienaangaande in zijne Inleiding, waarin hij er de aandacht op vestigt, dat zijn boek ‘uitgaat van het punt, waarop onze taal thans gekomen is.’ Natuurlijk is het onderscheid, dat we tusschen de verschillende soorten van gallicismen hebben gemaakt, eenigszins willekeurig, en zijn de grenzen niet zeer scherp te trekken. Omtrent sommige uitdrukkingen kan twijfel ontstaan, of ze tot de tweede of de derde categorie te brengen zijn; van andere is het mogelijk, dat ze, na verloop van tijd, uit de derde naar de tweede overgaan. In zulke gevallen is het taalgevoel van ieder onzer het eenige richtsnoer, en kan aan de af- of goedkeuring van eene uitdrukking eene sterke mate van persoonlijk inzicht ten grond liggen. Doch er is meer. In het afgetrokkene zullen de meeste menschen toegeven, dat een dergelijk, immers geheel ongerechtvaardigd gebruik van een gallicisme eene taalfout is. Toch is deze waarheid, van het standpunt der moderne taalkunde, niet zoo eenvoudig als bij den eersten oogopslag wel schijnt. De uitkomsten der taalwetenschap zijn in de laatste halve eeuw aan eene algeheele herziening onderworpen, en op nieuwe grondslagen gevestigd: de beginselen, waarvan de hedendaagsche taalkunde uitgaat, hebben den invloed ondergaan der algemeene evolutie in onze dagen op wetenschappelijk gebied. Het is opmerkelijk hoe de ontwikkeling der eene wetenschap met die der andere hand aan hand gaat. Als ware het om de eenheid van alle menschelijk weten te staven, brengen dezelfde wetten, die op het gebied van den eenen tak van kennis nieuwe opvattingen en beschouwingen in 't leven roepen, ook op ander gebied langzamerhand eene omkeering te weeg | |
[pagina 276]
| |
in onze zienswijze. Zooals, op het terrein der natuurwetenschappen en der levensleer, onze vroegere begrippen meer en meer blijken abstracties te zijn geweest, en wij bij onze beschouwingen meer en meer acht slaan op de concrete waarheden, zoo hebben de moderne taalkundigen hun blik gescherpt tot het nauwkeurig waarnemen van feiten, en gaan ook zij, bij het opmaken hunner theorie, van het standpunt der concrete begrippen uit. De taal bestaat niet, is de slotsom van hun denken, er zijn alleen menschen, die spreken. Beter dan zulks bij de taalkundigen der oude school het geval was, laten onze hedendaagsche taalgeleerden recht wedervaren aan het persoonlijke in den mensch, die de taal gebruikt als voertuig zijner gedachte. Even als ieder individu met zijn eigen oor hoort, met zijn eigen hand gevoelt en met zijn eigen borst ademhaalt, evenzoo drukt hij zich uit door middel zijner eigen, persoonlijke taal. Eenig nadenken volstaat om te beseffen, hoe onafzienbaar het veld is, dat zich, bij zulk eene beschouwing, voor de waarneming van den taalvorscher opdoet. Zoodra de eigenaardigheden van het dialect, het vreemdsoortige der uitspraak, de voorliefde voor zekere woorden, het bij voorkeur den nadruk leggen op sommige taalvormen en heenglijden over een aantal andere niet meer aangemerkt worden als evenveel afwijkingen van de algemeene, eenige taal, die alleen recht van bestaan heeft, maar als normale levensuitingen waardoor de echte kenmerken der taal aan den dag treden, staat de taalvorscher voor de noodzakelijkheid, een onnoemlijk aantal verschijnselen op te teekenen, na te gaan, te rangschikken en te ontleden. Doch bij de onmogelijkheid om aldus te geraken tot eene synthese, die alles omvat, geeft nauwgezette studie hem den sleutel aan de hand tot de verklaring van een aantal feiten, waarmede men vroeger geen anderen raad wist dan ze eenvoudig over het hoofd te zien of te bestempelen als inconsequenties. | |
[pagina 277]
| |
Echter behoort, ook in deze richting, gewaakt te worden tegen eenzijdigheid Had men alleen oog voor het persoonlijke in de taal, en ging men, van dat standpunt uit, alle verschijnselen die zich op het gebied der taal voordoen, aanmerken als adaequaat, dan zou men het groote doel van alle taal miskennen: den omgang te bevorderen tusschen de menschen onderling. Er bestaat, op dit gebied, een zeker, telkens zich herstellend evenwicht tusschen de middelpuntvliedende en de middelpuntzoekende krachten. In een tijd, dat de locale en persoonlijke invloeden dreigen overwegend te worden, wordt de omgang met verafwonenden of andersdenkenden moeilijker, en ontstaat daardoor de behoefte aan eenheid van taal: er wordt dan gestreefd naar eenheid van woordenschat en van zinbouw, van uitspraak en van spelling. Eene zoogenaamde letterkundige taal wordt in 't leven geroepen. Rijst in een anderen tijd het gevaar, dat de taal in een slaafsch gareel zou gedrongen worden, dat de conventioneele taalvormen zich in zulke mate zouden opdringen, dat het persoonlijke en individueele zich niet meer naar behooren kan laten gelden, dan ontstaat reactie tegen het eerste streven, en de taal verbreekt de banden, die haar willekeurig zijn aangelegd. Deze tweeërlei strooming houde men in 't oog, wil men de beteekenis vatten van om 't even welk verschijnsel op taalgebied. Eenerzijds onderhevig aan eene voortdurende verwording, is toch eenheid de hoogste wet der taal, mits deze eenheid worde opgevat als eene organische; en deze wet beheerscht niet alleen de taal van éen persoon, doch evenzeer die van een groep personen, ja van een geheel volk. Dr. De Vreese, die, in de Inleiding tot zijn werk over de Gallicismen in het Zuidnederlandsch, beslist het standpunt der moderne taalkunde kiest, zou de pen moeten halen door zijn geheelen arbeid, indien hij tevens niet doordrongen was van het besef dat | |
[pagina 278]
| |
vrijheid op taalgebied niet moet ontaarden in bandeloosheid; en dat er een algemeen standpunt bestaat, van waar men sommige taalvormen, met het volste recht, zonder ontrouw te worden aan zijne beginselen, als ongezond kan brandmerken. Op welken grond zijn sommige woorden of zegswijzen als gallicismen af te keuren? Indien men de taal behoort te beschouwen als geworden, met welk recht wordt dan over uitdrukkingen, die iemand nu eenmaal gelieft te gebruiken, de staf gebroken, omdat deze uitdrukkingen herinneren aan eene vreemde taal? Is het in den grond der zaak dan niet om het even, of eene zegswijze reeds eenige eeuwen te voren bij onze voorouders in zwang was, dan of ze voor het eerst of sedert korten tijd, zij het dan ook naar het voorbeeld van een uitheemsch spraakgebruik, in onze spreek- of schrijftaal voorkomt? Wanneer een onnoemlijk aantal oorzaken hebben samengewerkt om de taal te maken tot hetgene ze op dit oogenblik geworden is, en we die oorzaken wel historisch kunnen ontleden en rangschikken, doch ze alle als even geldig hebben aan te merken, waarom wordt dan juist aan de werking dier éene oorzaak, den invloed van het Fransch, haar recht ontzegd? Dat Dr. De Vreese het gewicht dezer bedenking heeft gevoeld, blijkt uit zijne Inleiding. ‘Wellicht zal menigeen zich thans afvragen,’ schrijft hij, ‘waarom ik, die blijkbaar de grondbeginselen der nieuwere taalwetenschap huldig, waarom ik dan tegen een in zekeren zin reeds gevestigd gebruik in opstand kom’Ga naar voetnoot(1). Het recht om daartegen in opstand te komen wordt ontleend aan het besef, dat de taal eene organische eenheid behoort te zijn; en zoolang een | |
[pagina 279]
| |
aantal menschen door zekere niet altijd voor omschrijving vatbare wetten, maar waarvan de werking te weeg brengt wat men taalgevoel noemt, hun taalgebruik laten beheerschen, hebben ook anderen, die prijs stellen op gemeenschapsoefening met de eersten, honderd redenen tegen éene om die zelfde wetten na te komen. Evenzeer als men aanmerkingen maken mag op eene of andere onjuiste spelling, zoodra een zeker spellingstelsel eenmaal is aangenomen, evenzeer kan er sprake zijn van onjuist taalgebruik. ‘Van daar ook, dat de reden, waarom de foutieve uitdrukkingen moeten verworpen worden, in den grond steeds dezelfde is: ‘in strijd met ons taaleigen of taalgebruik,’ aldus Dr. De Vreese op bladz. XII der Inleiding. Zich beroepen op parallelle taalverschijnselen, en door analogie besluiten tot het verwerpen of goedkeuren eener ongewone spreek- of schrijfwijze; verder vermag men niet te gaan. Inderdaad komt alles nêer op deze vraag staan we voor een historisch resultaat of voor een alleenstaand, aan geen algemeen verschijnsel vast te knoopen feit? Het hoeft dus allerminst te verwonderen, of geenzins Dr. De Vreese als zoovele fouten te worden aangerekend, dat de steller dezer artikelen op sommige punten niet altijd tot dezelfde slotsom komt als de schrijver van Gallicismen. Wanneer hieronder enkele aanmerkingen worden ten beste gegeven en enkele bedenkingen geopperd tegen hetgene door Dr de Vreese wordt geleerd, dan zij de lezer indachtig, dat tegen de beslissing van het taalgevoel van den een alleen beroep openstaat bij het taalgevoel van den ander, en dat de rechtbank, die in hoogster instantie uitspraak doet, geene andere is dan de spraakmakende gemeente. | |
[pagina 280]
| |
Scheen alzoo, om het doel dat beoogd werd, beperking in het opnemen der gallicismen gewenscht, ook bij de behandeling der stof moesten zekere grenzen worden in acht genomen, wilde het werk niet tot een buitengewonen omvang uitdijen. De gronden, door Dr. De Vreese hiervoor aangevoerd, hebben hunne waarde, doch nemen niet weg, dat deze beperking hare bedenkelijke zijde heeft. Reeds werd er door den Heer Coopman op gewezen, ‘dat de goede uitdrukkingen, die worden opgegeven, niet altijd goed passen in de excerpten.’ De Heer Coopman bedoelt, dat sommige opgegeven uitdrukkingen wel in 't algemeen te beschouwen zijn als de verbetering der besproken fout, doch dat, in het citaat zelf, het verband wel eens eene andere uitdrukking vordert. Deze opmerking is juist. Aldus bij het woord hernemen, bladz. 84, waar de tekst van Dr. De Vreese luidt als volgt: ‘Het gebruik van dit werkwoord is in Noord-Nederland zeer beperkt; het wordt daar nagenoeg alleen gebezigd in den eigenlijken zin van opnieuw nemen. In Zuid-Nederland daarentegen komt het ongemeen vaak voor, ongetwijfeld onder den invloed van fr. reprendre, waarvoor men in zuiver Nederlandsch zegt hervatten.’ Neemt men nu echter de proef op de som, en lascht bij de aangehaalde voorbeelden het werkwoord hervatten in waar hernemen staat, dan worden negen en twintig van de twee en dertig zinnen goed, doch de overige drie niet. Werkelijk behoort men te zeggen: Eenige oogenblikken later werd de zitting hervat (1ste zin) en Het kind hervat weer zijn vermoeienden loop (3de zin). Doch de tweede zin: Ik herneem den draad van mijn verhaal moet luiden: Ik hervat mijn verhaal of ik neem den draad van mijn verhaal weder op. De vierde zin: De vriendin hernam op hare beurt de vertelling van naaldeken tot draadje wordt alleen goed door het werkwoord herhaalde te gebruiken in de plaats van hernam, want uit de toevoeging van naaldeken tot draadje | |
[pagina 281]
| |
blijkt dat hier geen spraak is van de vertelling te vervolgen, wel van ze opnieuw te beginnen. In den vijfden zin: Beide (sic) hebben Maerlants reusachtige taak hernomen en voortgezet wordt vereischt weder opgevat, want, tenzij ooit mocht blijken dat Maerlant haar had uit de hand gegeven, alleen Maerlant zelf kon zijne taak, na haar een zekeren tijd onafgewerkt te hebben laten liggen, hervatten. Ook het omgekeerde doet zich voor: somtijds geldt de verbetering alleen het citaat, en is de gewraakte uitdrukking in een ander verband wel te gebruiken, zonder dat daarop de aandacht wordt gevestigd. Sla Gallicismen op en lees het artikel eindigen op bladz. 44. De tekst luidt zoo stellig mogelijk: ‘In het Fransch kan het ww. finir ook eene stoffelijke zaak als onderwerp hebben. Niet aldus ndl. eindigen. Men zegt van eene zaak dat ze een einde neemt, dat er een einde aan komt.’ Werkelijk gaat de aangehaalde zin mank en behoort te luiden: Er zou geen einde aan de lijst komen... Doch Dr. De Vreese zal wel niets hebben in te brengen tegen een zin als de volgende: Het lichaam van den visch eindigt in een staart. Zal nu de gebruiker van Gallicismen niet in den waan gebracht worden, dat ook deze laatste zin niet deugt? Bij nader onderzoek zal 't hem misschien niet ontgaan, dat het oorzakelijk voorwerp in een staart hier alles goed maakt, waardoor eindigt hier niet meer beteekent een einde nemen, maar verloopt, loopt uit (in een staart). Doch den Heer de Vreese treft op deze plaats het verwijt, het verkeerd gebruik van eindigen niet op voldoende wijs te hebben omschreven, want het kan zijne bedoeling niet zijn het taalgevoel zijner lezers op de proef te stellen; hem wordt, integendeel, voor dat taalgevoel naar een richtsnoer gevraagd. Een ander voorbeeld is het artikel evenredig, bladz. 44. ‘In het Nederlandsch’, lezen we, ‘kan men alleen zeggen dat zekere hoeveelheden | |
[pagina 282]
| |
onder elkander evenredig zijn. Dit is duidelijk. Dat evenredig met, als in den gewraakten zin voorkomt, niet door den beugel kan, daarover zijn we het met Dr. De Vreese eens. Doch wat lezen we op bladz. XXXI der Inleiding van de hand van Dr. De Vreese zelf? ‘Wat het aantal der aangehaalde voorbeelden betreft, dit is thans over 't algemeen evenredig aan het minder of meer uitgebreid gebruik van de fout waarvan zij een bewijs zijn.’ Deze zin is volkomen zuiver, en over 't algemeen is de uitdrukking evenredig aan bij Noordnederlandsche schrijvers niet zeldzaam. Niemand minder dan Matthijs de Vries schrijft in de Inleiding tot het Woordenboek: ‘Aan die bestemming zijn de grenzen evenredig, binnen welke het (nl. het Woordenboek) besloten blijft.’ Wat blijft er nu over van de bewering, dat men in 't Nederlandsch alleen kan zeggen, dat zekere hoeveelheden onder elkander evenredig zijn? Daar we, door van den Heer De Vreese te eischen dat hij niet alleen alles zou aanwijzen, wat niet mag gezegd worden, doch tevens alles opgeven, wat wel mag gezegd worden, hem eene taak op de schouders zouden leggen, waarvoor een menschenleven niet toereikend zou zijn, willen wij gaarne acht slaan op de wenken, die ons in de Inleiding worden gegeven. We willen dus, onder meer, bedenken, dat zijne ‘open aanmerkingen zeer vaak alleen waarde hebben met betrekking tot de voorbeelden die er bij aangehaald worden;’ en dat het ‘immers niet mogelijk (is) alle gevallen te voorzien’Ga naar voetnoot(1). Ter wille van het doel echter, dat met deze Proeve van Taalzuivering wordt beöogd, kunnen wij den wensch niet onderdrukken, dat er, in gevallen als het eerste der hierboven aangehaalde, bij de opgegeven verbetering meer rekening ware gehouden met al de citaten; of | |
[pagina 283]
| |
in de andere, dat met meer juistheid ware aangewezen waarin het foutieve van de gewraakte uitdrukking bestaat, en binnen welke grenzen de voorgeschreven verbetering dient te worden toegepast. Doch dit zijn leemten, die tot de eigenlijke waarde van den arbeid, door den heer De Vreese in de meer dan zeshonderd bladzijden van zijn boek geleverd, niets afdoen; en bij het aandachtig nagaan van dien arbeid zal iedereen zich kunnen vergewissen dat aan de hier opgesomde eischen op vele plaatsen juist in buitengewone mate is voldaanGa naar voetnoot(1). Niet overal echter, naar uit het aangehaalde blijkt, en de oorzaak daarvan ligt voor een deel in Dr. De Vreese's opvatting van zijn arbeid, waarbij beurtelings het naast elkaar stellen van aangehaalde zinnen, het verzamelen van gallicismen uit Zuidnederlandsche werken, en het opgeven der echt Nederlandsche uitdrukkingen als ‘proeve van taalzuivering’ om den voorrang dongen. Waar, krachtens bladz. XXXV. der Inleiding, ‘het volle licht en de volle nadruk’ moeten vallen op het aldus omschreven doel: ‘het aankomende geslacht waarschuwen en trachten te vrijwaren tegen de fouten, waarvan het nu levende en verdwijnende zich niet heeft kunnen ontdoen,’ daar mogen hun, voor wie het boek blijkt bestemd te zijn, de onmisbare vingerwijzingen niet onthouden worden, en daar is het een zaak van ondergeschikt belang, of het bewijs, dat een gallicisme in gebruik is, door het aanhalen van een aanzienlijk aantal voorbeelden op minder of meer afdoende wijze geleverd is, en of dat aantal evenredig is aan het minder of meer uitgebreid gebruik van de fout. Noopte het onheilspellend aangroeien van de stof tot beperking, sommige voorbeelden konden, voor zooveel ze doubletten zijn, zonder bezwaar worden gemist. De heer | |
[pagina 284]
| |
De Vreese erkent trouwens dat éen voorbeeld zooveel waarde heeft als twintigGa naar voetnoot(1). Blijkt uit het bovenstaande, dat Gallicismen in het Zuidnederlandsch het best zijn doel zal bereiken wanneer de gebruiker, bij het naslaan, persoonlijk nadenken en eigen onderzoek niet op non-activiteit stelt, we achten het niet ondienstig de reeds gemaakte aanmerkingen nog met enkele andere te vermeerderen.
(Wordt vervolgd.) E.P. van den Berghe. |
|