Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Open brief aan de Antwerpsche schildersGa naar voetnoot(1).Kunstenaars!Vaartwel! Ik ben uit uw midden vertrokken, uit uw woelige midden, naar een stiller oord. Draaiorgeltonen en straatgezang, gedender van natiewagens, gekrijsch van kranen, schrille leurderskreten, 'k en hoore ze niet meer: God jonde mij de landrust weêr en de lieve liederen zijner vogels Vaartwel, gij allen die mij uwe gulle vriendschap schonkt; vaartwel, gij allen die 'k slechts van name kende, doch wier doening ik vereerde, en wier drempel ik graag om ‘in te kijken’ zou overschreden hebben, hadden de omstandigheden mijn pad niet plotselings elderswaarts gewend. - Vaartwel, en wat ik u wensch, 't is dat gij allen kunstenaars moget zijn en blijven, kunstenaars in den vollen zin des woords. Waarlijk kunstenaar zijn, 't is veel: 't is allemans gelijke zijn, en dus de achting, den eerbied, de bewondering wegdragen van allen die 't goed meenen, eender aan welk geloof, aan welk land, aan welke gezindheid zij behooren. De kunstenaar moet in zijn hert den klop gevoelen der herten van gansch zijn volk; hij en zijne kunst moeten alleszins eigen zijn aan dat volk, dat hij ten leeraar, ten tolk, ten beschermer, ten wreker strekt. Hij | |
[pagina 257]
| |
moet kunnen opstaan en spreken, daar waar handelaar, staatsman en ambtenaar zwijgend achteruitdeinzen, hij moet elkendeen aanzien als mensch en bij machte zijn vorst en beul en sjouwerman met eene zelfde maat te meten. Hij moet vuur slaan uit de keien langs zijn pad en zijn vernuft moet rond hem een lichtkrans werpen van schoonheid en van adel Zijne macht ligt in zijne zelfoffering; zijn rijk is bevestigd in het gemoed der braven en zijn roep is: Excelsior! Hooger, hooger! - Ja, hooger, ondanks de steilte, want des kunstenaars leden zijn gezalfd lijk die der strijders uit de oudheid; verder! ondanks de lange, slechte baan, want hij heeft een sterken pelgrimstaf ter hand en de planten zijner voeten zijn verhard tegen 't schronzen van scherf en doorn. De kunst is de stem van het ingeborene goede en schoone, 't is het geweten dat, alle wetten versmadend, alle wetten te boven gaat en vóór alle wetten bestond. - Dáárom is de geest der kunst één en dezelfde, 't zij gelijk in welken vorm harer uiting. Die geest, - een geest van eenvoud, van algemeene rechtveerdigheid en goedheid, - moet schuilen in een schilderwerkje van eene hand groot, zoowel als in eene schepping die gansche muren bedekt, in een puntversje zoowel als in een heldendicht, in een sprookje zoowel als in eenen roman, in het beeldje dat het schouwbord versiert zoowel als in de reuzenbeelden der muzeums, in het kamerlied zoowel als in het geestelijk zangspel. Die geest is één en moet één blijven, ondanks alle persoonlijkheid, ondanks alle zelfstandigheid der kunstenaars. De vernuften benaderen elkander in de mate hunner grootheid en verkondigen de tien geboden Gods in de mate hunner macht. - Hoe weinig verschil van aard is er tusschen de groote kunstenaars van vroeger en de groote kunstenaars van thans! Zie! Wat nauwe verwantschap hebben niet ondereen de psalmen Davids, de treurspelen van Shakspere en de novellen van Cremer! de beeldhouwwerken der oude Eufraat- en Tigrisvolken, die der Grieken en die der beeldhouwers van den dag van heden. - De schilderijen van Van | |
[pagina 258]
| |
Eyck, die van Titiaan en die van Gallait! 't Is dat de jaargetijden nog altijd komen en gaan als vóór eeuwen, 't is dat de menschen nog altijd denzelfden nooddruft, dezelfde zintuigen en gevoelens hebben als in de oorspronkelijkste tijden, 't is dat de natuur de natuur gebleven is en dat de groote kunstenaar van alle eeuwen de natuur te rade ging - De natuur is vol leven en beweging, zij biedt toestand op toestand aan, hare afwisseling is oneindig. Daarom is er geheugen noodig om een groot kunstenaar te zijn, om den trek in 't wezen, de kleur in de lucht weer te geven, en daarom zouden de kleine kunstenaars eene natuur behoeven die zonder beweging voor hen blijft liggen. Die kleinen aanschouwen de natuur met eene vooringenomenheid die hen belet het licht te zien waar het licht is, de duisternis waar de duisternis heerscht. Zij zijn éénzijdig en loopen in de leibank van scholen en van stellingen. Zij hebben begrip van hunne kleinheid, doch ze willen niet bekennen dat hunne scheppingen afzichtelijk breed van heup en smal van schouder zijn. Zij meenen van die wanstaltigheid te wettigen door zich den naam van optimist, pessimist, impressionist of iets dergelijks te geven, of door, in den geest onzer eeuw, stukwerkers te worden. Hun werk gaat slechts tot ter oogen, omdat het slechts van de oogen komt, niet uit het herte. Antwerpsche schilders! gij offert meest allen nog op het altaar der gezonde kunst, doch menigeen onder u werkt te weinig in evenredigheid van het getal zijner voortbrengsels. Diepte ontbreekt meer dan ervarenheid en kunde, gedacht meer dan geleerdheid. - Waarom uwen tijd versleten aan beuzelarijen daar de toekomst minachtend de schouders zal voor optrekken? Waarom niet, of ware 't maar ééns per jaar, al uwen moed, al uwe wilskracht bijeen gegrepen, om weer te geven wat uw oog gezien, uwe ziel gebroeid heeft! - Eilaas, in de laatste jaren zijn ze dun te zien geweest, de stukken van de gehalte der ‘Boogschutters’ van Leo van Aken, van Luytens ‘Kinderen der Zee’, van Ruls, ‘Mooien | |
[pagina 259]
| |
herfstdag’. - Men bekijkt soms duizend schilderijen zonder ééne maal getrild te hebben. 't Is alsof de meeste schilders noch liefde, noch medelijden, noch leed, noch vreugde kenden; 't is alsof de poëzie van natuur en leven geenen vat en had op hen. - Welk recht hebben zij dan op den adellijken naam van kunstenaar? - Geen! God zij gedankt! binnen Antwerpens wallen leeft er meer dan één schilder die weerdig den naam van kunstenaar draagt, meer dan één wiens faam langer leven zal dan het huidige geslacht. Daar zijn er oudere en daar zijn er jongere. Onder de jongere zijn er die gaven genoeg bezitten om de beste onder de ouderen te overtreffen. - O, gij jeugdige geesten, put uwe giootste kracht in eigene bezieling, doch en spot met de ouden niet! Weest van uwen tijd, doch weiger niet van u soms mêe te laten slepen door Rembrandt, Hals of Rubbens. Toets u soms aan de waarheid, de diepte, de vlugheid, de klaarte, de weelde, den overvloed dier uitstekende meesters. Het genot hunner verbazende scheppingen zal een spoorslag zijn voor uw eigen vernuft, en de heilige wonde die de Heer in uw jeugdig herte sloeg zal dieper worden en u meer zeere doen,... 't geen ik u allen wensch en jonne!
E. de Grave.
Moortzeele. |
|