Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Rollo van MoerlandGa naar voetnoot(1).Tweede bedrijf.Woudstreek. Rechts Oud-Germaansche woning. Groote uitweg rechts in 't midden. Twee uitwegen op den achtergrond naar de zee, waar tusschenin, een boomgroep met een klein huisaltaar van Frikka, met bloemen, halmen, bedekt; links in het midden een uitweg naar een bron. Vóór het doek opgaat hoort men opgeruimde stemmen.
| |
Eerste tooneel.(Van rechts voorgrond half kringvormig naar achteren zit een vroolijk gezelschap aan. Rechts zit Harald voor, naast hem Ada en Ude, dan verder af voorname stamgenooten, met Rollo, Wolfert, Stur, enz. Slaven halen de schotels af, er blijven enkel een paar groote drinkhoorns over.)
Bor.
Vereerde Harald, trouwe vriend, na 't feest
Zoo mild ons aangeboden is het plicht
U dank en lof te spreken!
Allen.
Ja, ja, ja!
| |
[pagina 245]
| |
Bor
Nog eens den hoorn gevuld ter uwer eer!
Harald.
Uw vreugde doet me goed, verjongt me 't harte,
Ei, brengt nog koele mede, vult de hoorns!
Stor.
Ook mijn bijzondre dank voor Harald; 'k stond
Van binnen heel in brand, nu kan ik blusschen!
(Men lacht.)
Yord.
Geen wonder, want gij eet en drinkt, als Thor!
Stor (beteekenend).
Daarvan wist onze Skald te zingen, Wolfert!
Widolf.
Ach, ware hij nog hier, hoe klonk zijn lied!
Wolfert.
Kom, laat den doode rusten, hij rust goed!
Bor.
En 'k hope, zacht!
Stor.
(Na een lange teug, reikt den hoorn aan Wolfert).
Wat d'ed'le wel verdient!
Bor.
Na zulk een teug, is versch uw kele, Stor,
Zoo laat ze zingen, zing ons 't lied van Thor!
Stor.
Wacht even, deze teug gold mijnen brand;
Een teug nog voor het zingen. Geef en 'k zing!
(Men reikt hem den hoorn.)
| |
[pagina 246]
| |
Yord.
Een droge lever!
Widolf.
Droog als onze kuste.
Yord.
Die liefst met mede wordt bespoeld.
Stemmen.
Geluisterd!
Stor.
In 't hooge sparrenhuis zat Thor en treurde
Om 't wreed verlies van zijn geweldigen hamer.
Toen hij in slaap lag stal hem de stormreus,
De vlugge Lokki vloog er heen.
Daar rustte Trym op de rots van Reuzenheim.
Gij hebt Thor's hamer weggehaald.
Wilt gij bem wedergeven op mijn wensch?
Nu sprak spottend de stormreus tot antwoord:
'k Verborg hem acht vademen diep in mijn ijswoning,
Ik geef hem weder, schenk me Frouwa tot vrouw.
Ontsteltenis stoorde des Hemels stilte,
Frouwa weigerde wild te worden zijn vrouw,
Ze brulde dat boven de balken beefden.
Goden en Godinnen hielden geheimen raad,
Besloten werd daar een stout besluit.
Thor bekleedde zich met het kleed der bruid
En liet zich leiden door Lokki als maagd.
Toen zij bereikten nu Reuzenheim
Begroette Trym blijde Frouwa zijn bruid
En richtte haar ter eer een rijkelik maal aan,
Willende goed zijn god'like gasten vergasten.
Maar Hemel! De bruid verorbert een heelen os
En verslindt zes zalmen en al het zoet
Voor de vele vrouwen bewaard,
| |
[pagina 247]
| |
En dronk daartoe nog drie ton mede.
Zoo gulzig heeft nooit bruid gegeten,
Sprak de reuzenvorst. Sluw, zei de maagd:
Acht nachten, vorst, heeft Frouwa gevast,
Zoo vurig naar Reuzenheim was haar verlangen.
Nu kreeg hij lust haar te zoenen en lichtte den sluier;
Hij schrok terug zoo schitterden d'oogen.
Hoe vreeslik vlammen Frouwa haar blikken,
Riep hij: zij fonk'len vast als de gloed van 't vuur!
Weer wist wat de maagd, de wijze, en antwoordde:
Acht nachten heeft Frouwa geweend en gewaakt,
Zoo vurig naar Reuzenheim was haar verlangen.
Nu heette Trym te halen den hamer
En liet hem Frouwa leggen op haar schoot,
Om de bruidleiders te zegenen naar oud gebruik.
Hoe lachte Thor het hart in zijn lijf
Toen hij den machtigen moker mocht weerzien.
Nu sloeg hij den reuzenvorst, sloeg diens zuster
En al de gasten dood, want geen ging weêr heen.
Zoo bekwam Thor zijn hamer terug.
Bor.
Dat heet ik zingen!
Harald.
Vult nog eens den hoorn!
Zoo schoon een lied verdient een tweede teug.
Stor.
Terwijl ik zong kon ik niet blusschen. Geef!
(Hij drinkt.)
Rollo.
Het zij mij, jongsten zoon van dezen grond,
Vergund op 't oudste hoofd ervan te drinken,
Op onzen ed'len gastheer, vroom en vroed
En op zijn ed'le spruit aan zijne zijde.
Thor weze gunstig hunne have en leven.
| |
[pagina 248]
| |
Stemmen.
Zoo moge 't zijn! Op Harald en zijn spruit!
(De hoorn gaat rond, Harald en Ada danken met de hand.)
Rollo.
(Middelerwijl tot Balde die van achter de woning vooruittreedt).
Ei Balde, haal aan boord die berenhuid.
(Balde af.)
Bor.
Wie is die knaap die u zoo trouw verzelt?
Rollo.
Een kind der Friezen! Tusschen hen en ons,
Ik meen mijn oom, lag eene vin'ge veete.
Ik deed mijn eerste vaart op eigen snekke.
Bij 't groene diep ontwaarden wij een wimpel,
De splitstong fladderde opgeruimd in top.
Jong Rollo, schreeuwde Ktor, een ruige rob,
Zie ginds een Fries! Gij hebt Geluk aan boord.
Van daag bekomt uw snekke 't eerste kleed,
Een kleed rood-fonklend als een winterzon.
Hij gaf een ruk aan 't roer en stuurde los,
'k Vernam zijn juichen boven 't bijzig wêer.
Het zeil, dat stond goed bij en 't harte zwol
Vol trotsche hoop in mijne jonge borst.
Wij gingen eene vaart zooals nog nooit.
Nauw in elkaars bereik, de spiesen sissen
En aangeklampt. Het ging er lustig toe.
De zee, die gulzig onze snekken likte
En brieschte, dronk bij gulpen 't rookend bloed.
Elk had zijn man gekozen, allen vielen
Tot op ons beiden. 'k Zie hem nog voor mij
Al beukend met den zwaren kanterboom,
Dien hij had losgerukt, aan Thor gelijk.
Dan vond ik half in een hoop werk verkropen
Dien kleine daar. Reeds greep ik zijnen nek
| |
[pagina 249]
| |
En met een ronden zwaai zou hij door 't ruim...
Toen, 'k weet niet hoe, ontwaarde ik plots ons beiden
Alleen. Mij trof zijn zwakheid en de kracht
Waarmeê hij zich aan 't leven kliste. D'arm
Verlamde en zonk, terwijl zijn mond met kussen
Mijn hand bedekte en mij zijn oog beloonde.
| |
Derde tooneel.
Vorigen. Balde (brengt een ijsberenhuid en verdwijnt rechts.)
Stemmen.
o, 't Prachtig vel!
Andere.
't Is van een beer!
Andere.
o Wonder!
Dat ziet ge toch als is 't van eenen witten.
Rollo.
Die komt niet uit de streek. De grootste bruine
Uit onze wouden zijn er kleintjes naast.
Breidt uit en ziet wat stuk het is geweest.
(Ze breiden het open. - Bewondering.)
Ik zeg het graag, 'k versloeg het beest alleen!
Stemmen.
Alleen, o Rollo, kom vertel den strijd!
Rollo.
Op eenen tocht naar 't Noord werd aangelegd
Op Saaland, waar mijn draak ter kieling moest.
Toen hij herbreeuwd was zeilden w' uit naar Tronje,
Naar den bevrienden Jarl met rooden baard.
| |
[pagina 250]
| |
Na hart'lik welkom traden wij ter halle
En zaten aan bij 't geurig, dampend maal.
Daar bracht de wachter tijding van een troep
IJsberen met een schol aan land gespoeld.
Gesnap en zang verstomden. Op één woord
Van onzen vriend, ging 't juichend naar de stallen
En onder blij getoet werd uitgerukt.
Wij reden door het ommeliggend woud,
Langs schorre kuste naar 't gewezen punt.
Wij werden niets gewaar. Een hoopje reden
Dan rechts en links en gingen op verkenning.
Op eens een woest gegrom en eer we 't weten
Zijn twee, drie van de paarden omgerend.
De Jarl ook! 'k Spring te gronde, werp mijn spies
Die vast gaat zitten in den rechter schouder.
Een naar gebriesch en met den zwarten muil
Wijd open, staat het ondier vlak voor mij
En overeind! Geen tijd om 't zwaard te grijpen!
Ik vat hem bij de keel, hij prangt me tegen
Zijn borst dat mij mijn adem wegschiet. Maar
De stoot was te verwoed, wij rollen beî
In 't zand, hij over mij ik over hem.
Nu hield ik hem den strot vast toegeknepen.
Hij snoof als 't onweer, smakte met zijn tong
En binnenin voelde ik het kokend grommen.
Een ruk en 'k had mijn mes en met één streek
Reet ik den breeden balg hem gapend open! -
Ziet toe en zegt: was het geen meestersneê?
Stemmen. (Men bezichtigt de randen.)
Heel zuiver, ja voorwaar, een meestersneê!
Rollo.
Wil zij voor mij haar hoogsten prijs verwerven
Zoo, Harald, neem dit klein geschenk van mij!
Harald.
Ik dank u, wakker Rollo, jonge vriend,
Een zoet geschenk dat wijst op groote daad.
| |
[pagina 251]
| |
Wolfert.
Ei Rollo, gij hanteert dus flink de spies!
Stur.
Of hij het kan als onze Wolfert hier?
Stemmen.
o, Ja! o, Ja! Wat is het woord van Harald?
Harald.
Ik schep vermaak in vriendeliken strijd.
Bor.
Heisa, de spiesen! Rollo sta uw man!
(Wijst op Wolfert.)
De beste boog en spies in onzen lande.
(Men brengt spiesen.)
Wolfert.
(Neemt er eene, en wikt ze een weinig, ziet naar omhoog en wijst)
In gindschen dwarstak, merkt, juist in den oksel.
(Hij legt zijn mantelken af (pallium) wat hij alleen draagt en stelt zich in postuur. Allen staan vol verwachting. Hij werpt.)
Stemmen
Dat is getroffen! Rollo, doe dat na!
(Rollo neemt eene spies, ziet op en werpt; algemeene verbazing.)
Eene stem
Op d'eigen spits van Wolfert's spies! Et, ziet!
Zij slingert heen en weer!
Andere.
Zij valt! Zij valt!
Ze valt op den grond. Bor neemt ze op en roept uit:)
| |
[pagina 252]
| |
Bor.
't Is die van Wolfert en de spits is af.
(Hij geeft ze rond.)
Dat was een worp!
Stur.
Maar nu de boog aan 't woord!
(Men brengt boog en pijlen)
Stemmen.
Ja, ja, de boog! Die mag het pleit beslechten!
Stur.
Ei, Wolfert, zeg wat dunkt u van uw schot?
Met éénen pijl den anderen in twee.
Wolfert.
Mij wel!
(neemt den boog)
Een pijl!
Nog één!
(Onderzoekt.)
Een andre! - Zoo!
(Neemt een pijl tusschen de lippen, legt aan, allen staren naar omhoog. Hij schiet, neemt den tweeden, schiet weer. Een pijl en twee helften vallen neer. Men juicht en meet beide helften. Zij passen. Ada reikt aan Wolfert een der bloemen die zij in de hand heeft. Wolfert neemt ze aan en meteen de hand. Ada wordt rood en ontstelt. - Allen stil. Rollo neemt den boog en twee pijlen. Zooals bij Wolfert, passen beide helften. Algemeen gejuich. Wolfert neemt beide helften, ziet ze bitter grimlachend aan en werpt ze verachtelijk weg. Ada reikt Rollo ook een bloem.)
Rollo (tot Ada).
's Mans kracht wordt liefst gekroond door vrouwenhand.
(Harald reikt hem de hand.)
(tot Wolfert.)
Nog niets beslist! Wat dunkt u van de bijl?
| |
[pagina 253]
| |
Harald.
Dat [...]i de koningsworp!
Rollo (tot Balde).
Geef, Balde, geef!
(Balde die ze reeds gehaald had, geeft de bijl. Allen gaan in 't ronde staan en zien benieuwd in de hoogte.)
Rollo.
In welke kruin?
(Men roept.)
Hier in den beuk!
Rollo (werpt.)
Ziedaar!
Bor
Bij Thor! De kruine dreunt, de bijl zit vast!
(Allen keeren zich tot Wolfert.)
Wolfert (bitter)
Mijn hulde, koning, hebt niets meer te leeren!
(wendt zich af.)
Harald (tot Rollo).
o, Zoon mijns ed'len vriends, uw vader waard!
Ik schenk u 't duurst wat mij aan hem herinnert:
Een gouden snoer met fonk'lende edelsteenen,
Dat hij op verren zuidertocht verwierf.
Ik haal en hang het op uw kloeke borst.
(Harald wil gaan, daar verschijnen twee Romeinsche soldaten.)
| |
[pagina 254]
| |
Vierde tooneel.
Vorigen. Twee Romeinsche soldaten.
Aan allen hier in 't rond wordt aangemeld
De komst van den Legatus! Hij verwacht
Bij zijne komst eerbiedigend onthaal,
Zoo als 't de wereldstad van elk vereischt.
Hij wenscht te zitten over goed en kwaad
(tot Harald)
En noodigt zich bij Harald uit ten eten!
(Soldaten af, Wolfert en Stur volgen terstond.)
| |
Vijfde tooneel.(Algemeen zwijgen. Men drukt elkander de hand en groepwijze verdwijnen allen. Rollo met Balde op den achtergrond, terwijl Harald beide vrouwen de trap opleidt en naar binnen wenkt. Stor die met het hoofd op de tafel in slaap lag sedert het laatste verhaal van Rollo staat brommend op en zingt. Slaven nemen de tafels op en dragen ze weg.)
Stor.
Wanneer ik word de vorst der reuzen
Dan lach ik, lachers, laatst,
Dan hang ik kegels aan uw huizen
En aan uw neuzen, neuzen,
neuzen...
Ha, ha, ha!...
(strompelt rechts af; stoot aan een paal.
Ei, hebt gij keien in uw kop voor oogen,
Dat gij den vriend der mede, Stor, niet ziet!
Welnu die hem niet ziet, die voelt hem toch
(af)
| |
[pagina 255]
| |
Zesde tooneel.
Harald, Rollo, Balde.
Rollo.
Wel, ed'le Harald, wat beteekent dit?
Ik vind geen woorden om mijn spijt te malen.
De vrienden, d'een als d'andre, gaan van hier,
Als vreesden zij besmetting voor hun longen!
o, Harald, Harald, is dit immer zoo?
Harald.
Mijn zoon, zoo is het immer sedert lang.
De hooggeroemde vriendschap der stad Rome
Verdort ons vrij bestaan als eene pest
De jongren steekt zij aan met haren adem
En d'oudre zonder steun verkropt en zwijgt.
Rollo
Niet alle jongren toch noch eiken oude;
Wel vele vind ik eensgezind met mij,
Bij wie de wrok zijn angel heeft bewaard.
Getuige d'indruk dien de Skalde wekte;
Die pookte 't smeulend vuur en geeft mij hoop...
(Poos.)
Harald.
o, Rollo, Rollo! Vrij moet onze grond,
De dierbre, heilge grond!..
(Naderend gerucht.)
(Rollo wil spreken. Harald wêerhoudt hem met de hand.)
Geef mij uw hand!
(Beide leggen hun andere hand plechtig op hun borst, staren ten hooge en dan elkaar in d'oogen; dan een druk en zij scheiden. Rollo en Balde vlug af.)
Dr. Haller.
|