Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Is Savonarola de voorlooper van LutherGa naar voetnoot(1).II.Was Savonarola verheugd, wanneer hij aanschouwde, met welk gelukkig gevolg hij de strengste regeltucht in de kloosters zijner Orde had doen herleven, niet zonder droefheid kon hij zijne blikken wenden buiten het klooster. ‘Zonden en euveldaden’, zegt Benivieni, ‘hadden zich in Italië vermenigvuldigd, omdat dit land het geloof aan den Christus had verloren. Algemeen hield men het er voor, dat alles in de wereld, en der menschen zaken vooral, geene andere oorzaak hadden dan het toeval. Sommigen waanden, dat zij bestuurd werden door de bewegingen en invloeden der hemellichamen. Men loochende het toekomende leven, men lachte met den godsdienst. De wereldwijzen vonden haar te eenvoudig, hoogstens goed voor vrouwen en onbeschaafden. Sommigen beschouwden haar als slechts een door menschen verdichte leugen. Geheel Italië in een woord, en de stad Florence bovenal, was aan het ongeloof ten prooi. De vrouwen zelven verloochenden het christelijk geloof, en allen, mannen en vrouwen, keerden terug tot de gebruiken der | |
[pagina 231]
| |
heidenen, vermeiden zich in de studie der dichters, der sterrenwichelaars en in allerlei bijgeloovigheden.’ De geschiedschrijver Bruto zegt van de Florentijnen in het bizonder: ‘Strevende, om te leven in verwijfde weelde en ledigheid, braken zij met de overleveringen hunner vaderen en door eene onverdragelijke en matelooze ongebondenheid, baanden zij zich een weg tot de schandelijkste en verfoeielijkste ondeugden. De vaderen hadden door hunne werkzaamheid, hunne inspanning, hunne deugden, hunne onthouding, hunne rechtschapen eerlijkheid het Gemeenebest tot hoogen bloei verheven; zij integendeel, alsof zij alle schaamte hadden afgelegd, schenen niets meer te kunnen verliezen; zij gaven zich over aan het spel, den wijn. de onedelste genietingen. In ontucht verzonken, ontzagen zij zich niet zich aan de laagste wellusten, de schandelijkste zwelgpartijen ter aller ure over te geven. Zij bezoedelden zich met alle gruwelen en euveldaden. De verachting van alle wet en recht waarborgde hun volkomen straffeloosheid. Driestheid en vermetelheid golden bij hen voor moed; schuldige toegevendheid voor hoffelijke zeden, kwaadspreken en lasteren voor wellevendheid. Al wat zij deden, deden zij mat en loom en ordeloos; luiheid en laagheid waren de grondregelen van hun leven.’ Welnu, Florence moest hervormd worden, dat was de wil van Savonarola. Een onmogelijk werk volgens menschelijke berekening, doch de monnik had machtige wapens. ‘Wil u niet verontrusten, mijne allerliefste moeder,’ zoo schreef hij, ‘dat ik van u verwijderd ben.... Ik doe alles voor het heil der zielen, predikende, vermanende, biechthoorende, lezende, troostende, ik doe geen enkelen stap zonder dat doel.’ Vooral als prediker trachtte de monnik zijn doel te bereiken. | |
[pagina 232]
| |
‘Hij was.’ schrijft Macchiavelli, ‘een mensch van wetenschap, bekwaamheid en moed, gevoed met de kennis der H. Schrift en der Vaders, en vooral met eene groote kennis van het menschelijk hart.’ ‘Savonarola had elke andere positie met eere kunnen vervullen,’ schrijft Rhorbacher. ‘Hij had zoowel den bijtel als de pen kunnen hanteeren, hij was meester zoowel van het penseel als van het woord. Indien hij gewild had, hij zou een grooter wijsgeer geweest zijn dan Ficin, een behendiger spreker dan Politien, een dichter, meer der bewondering waardig dan Sannazar. Wanneer men zijne predicatiën leest, ziet men, dat hij putte uit allerlei letterkundige bronnen, in dat tijdvak bekend; dat hij bezield was van Christus, Mozes, Homerus, Plato en Aristoteles; dat hij kende wat men alsdan “de wetenschap van Alexandrië” noemde; dat hij de sterrenkunde, de physica en de natuurlijke wetenschappen had bestudeerd, en vooral dat hij een grondige studie had gemaakt van de wetten en instellingen van Griekenland en het oude Italië’. ‘Maar vooral,’ zegt Touron, ‘was hij een man van groote boetvaardigheid en gebed, zooals de H. Dominicus en de H. Vincentius Ferrerius; gewoonlijk vervaardigde hij zijne predikatiën aan den voet van het kruisbeeld.’ Hadde hij in 't begin eenige uiterlijke moeielijkheden, deze wist hij door oefening te overwinnen en spoedig stroomde de menigte te zamen naar Santa Maria de la Fiore, de bloem van Florence, een waarachtig wonder van bouwkunst. Alles werkte hier in heerlijke harmonie. De tempel alleen predikte. ‘Het is marmer, wit en zwart en goud en rood marmer, wat men ziet daarbuiten,’ schrijft een jeugdig veel belovend schrijver. ‘En van binnen, stemt alles grijsdonker te zamen, niet meer licht opdoemend en neervallend dan noodig is om de grijze pilaren, de grijze muren, den grijzen vloer te | |
[pagina 233]
| |
onderscheiden. Edel en streng buigen de grijze lijnen naar elkander toe, zonder ophouden doorloopend in bogen op bogen, op en naast en tot elkander, hoog op. En in die gedempte omgeving van weggedonkerd grijs en wazige lijnen lichtte de helwitte figuur van Savonarola in 1483 voor de eerste maal. Hij predikte boetvaardigheid: met de aangrijpende beelden van het boek der Openbaring schetste hij de ellende, dalend over stad en volk, door den toorn van den rechtvaardig vergramden God. Boetvaardigheid predikte hij aan de stad der hoogste weelde, ongebondenheid en lichtzinnigheid, zooals Florence toen was; boetvaardigheid - aan mannen, die de Grieksche wijsbegeerte hooger stelden dan den godsdienst van Christus, die de boeken der Ouden voor beter hielden dan de heilige werken, door den H. Geest geïnspireerd; boetvaardigheid - aan vrouwen die groot gingen op hare wuftheid en erger. Het fijnbesneden gelaat van Savonarola - dat zijn beeltenis op de “Dispitta” van Raphaël en zijn portret in de galerij van San Marco, door Giovanni delle Corniole geschilderd, nog heden vertoonen, die ranke 30jarige gestalte, in de wolwitte golving van het Dominicaner-habijt, met die sprekende bewegingen en dat machtig woord, verscheen des morgens en des avonds, dag aan dag, in de kathedraal, en sprak daar van boete en berouw. En dat woord van boete aan de stad die geen boete kende, - dat woord van overtuiging aan hen die meenden in Plato en zijn volgers de hoogste wijsheid te hebben gevonden, werd aanhoord: de raadsheeren en edelen van Florence vernederden zich voor den monnik van San Marco, de Magdalena's knielden schreiend voor zijne voeten, de grijzen bekeerden zich vóór den dood, heel Florence rouwde en deed boetvaardigheid.’ Die diepe zware stem, dat uitgemergeld gelaat, die bleeke tint, die fijne, als doorschijnende handen, dat alles werkte mede, om de harten dier wufte menigte te roeren. - Schrikkelijk klonken de bedreigingen | |
[pagina 234]
| |
van Gods wrake over de hoofden dier zinnelijke menschen. Als een profeet van het oude verbond stond hij daar op den kansel, in zijn schilderachtig kleed en deed de vreeselijke beelden der openbaring voor aller oogen oprijzen in sombere kleuren. Wanneer hij bemerkte, dat zijn auditorium weerstond, dat hunne harten niet verteederd werden, wanneer hij geene tranen aanschouwde, het snikken der menigte niet hoorde gelijk des Zaterdags van de tweede week der Vasten, dan zweeg hij eenige oogenblikken en, zich keerende naar het altaar, riep hij uit: ‘Ik kan niet meer, de krachten ontbreken mij. Heer, slaap niet meer op uw kruis, verhoor mijne gebeden, respice in faciem Christi tui. O glorierijke Maagd! o heiligen, gelukzaligen van het Paradijs! o Engelen! o Aartsengelen! o hemelsch hof, bidt den Heer dat Hij niet langer wachte ons te verhooren. Ziet gij niet, o mijn God, dat de boozen zich verheugen, dat zij Uwe dienaars bespotten? Eenieder maakt ons belachelijk, wij zijn het uitschot der wereld geworden. Wij hebben gebeden, wat al tranen hebben wij gestort, wat al zuchten geslaakt! Waar, o Heer, is Uwe voorzienigheid? Waar Uwe goedheid? Waar de vervulling Uwer geloften? Heer respice in faciem Christi tui. O wacht niet langer, opdat het ongeloovig volk niet zegge: waar is hun God? Waar is de God van hen, die hun lichaam tuchtigen door versterving en boetvaardigheid? Gij ziet, hoe de boozen met den dag slechter worden, en spoedig onverbeterlijk zullen schijnen; strek uw hand uit, o Heer, en toon Uwe macht. Ik weet niet meer wat te zeggen; ik heb niets dan tranen; dat zij stroomen in dezen stoel van waarheid. Ik zeg niet, o Heer, dat Gij ons moet verhooren ter oorzake onzer verdiensten, maar om de liefde, welke Gij Uw eenigen Zoon toedraagt; respice in faciem Christi tui. Heb medelijden, heb medelijden met uw arm volk; ziet Gij niet zijne | |
[pagina 235]
| |
droefheid, zijn lijden? Bemint Gij het niet meer, o mijn God? Zijt Gij voor ons niet mensch geworden? Zijt Gij voor ons niet gekruisigd, hebt Gij voor ons den bittersten dood niet geleden? Indien mijn gebed niet verhoord wordt, o Heer, ontneem mij dan het leven! Wat hebben Uwe uitverkorenen gedaan? Zij hebben niets gedaan; ik, ik ben de zondaar! Maar Heer, wil mijne ongerechtigheden niet beschouwen; aanzie Uwe liefde, aanzie Uw hart. Barmhartigheid, o mijn God, mijn Jezus,barmhartigheid! ‘Misericordia, Signor mio!’ Is het wonder dat het gehoor eindelijk in tranen uitbarstte? Is het wonder dat men na de preek op de deur van het klooster klopte, om den prediker te spreken? Soms was het eene Magdalena in haar zwarten mantel gedoken, die hare zonden wilde belijden; soms was het een grijsaard, die een ontuchtig schilderstuk ten vure wilde doemen; dan was het een woekeraar, die de met goud gevulde zakken ter restitutie aanbood; of ongelukkigen die vroegen het kleed van den prior te mogen aanraken. Dit alles was niet genoeg voor Savonarola. Geheel de stad moest zich bekeeren. ‘o Italië,’ zoo riep hij uit, ‘o prinsen van Italië! o Prelaten van Italië's Kerk! Ik wilde dat God u allen hier verzamelde; ik zou u aantoonen, dat er geen ander middel voor uwe rampen is dan eene ernstige bekeering. En gij, Florence, herrinnert gij u niet, hoe ik u heb aangekondigd. dat uwe groote versterkingen zouden vallen, dat uwe breede muren zouden instorten, en dat God het paard van den overwinnaar bij den teugel naar' hier zou leiden? Geloof mij, o geloof mij; het zal u niet baten te steunen op uwe hooge rotsen, uwe sterke muren; ik zeg het u, o Florence, er is voor u geen ander middel tot redding, dan u te bekeeren tot den Heer uwen God... En Gij, Florence gij zoudt in mij moeten gelooven, en gij gelooft niet. Doe boetvaardigheid, ik bezweer het u, of anders sidder en beef, Florence.’ | |
[pagina 236]
| |
Thans waren de grootste kerken te klein, wanneer Savonarola predikte. Reeds te middernacht stond men voor de kerkdeur, om 's morgens eene goede plaats te hebben, en daaronder waren grijsaards, vrouwen en kinderen. De buitenlieden der naburige bergen kwamen eveneens des nachts reeds in de stad, en men had een broederschap gesticht, om die talrijke vreemdelingen te herbergen. Sommige rijken, schrijft Perrens, gaven tot dertig ja veertig huisvesting. Savonarola had dat volle vertrouwen zoo noodzakelijk voor den waren hervormer, dat het zaad door hem gestrooid wortel moest schieten. Wanneer hij zag dat het volk nog niet beantwoordde aan zijne verwachtingen, riep hij al weenende uit: ‘Florence gij zult mijn werk niet vernietigen, want het is het werk van Christus. Of ik leef of sterf, het zaad dat ik in de harten heb geworpen, zal toch zijne vruchten dragen. Indien uwe vijanden machtig genoeg zijn, om mij buiten uwe muren te jagen, ik zal er niet bedroefd om wezen; want ik zal wel eene eenzaamheid vinden, waar ik kan heenvluchten met mijn bijbel.’ Savonarola had zich niet bedrogen. Het zaad, door hem uitgestrooid, zou honderdvoudige vruchten dragen. Hij zou de ware hervormer van zijn geliefd Florence zijn. | |
III.Alvorens nu de hervorming te beschrijven, welke de beroemde dominicaan tot stand bracht, moeten wij eerst in weinige woorden de verhouding schetsen van Savonarola tot het regeerend huis der Medici. Hij die Savonarola kent, den man die hervorming wenschte op alle gebied; die de heidensche kunst en heidensche zeden haatte met den haat van den asceet, den boeteprediker, die overal en in alles den Christus wilde zien, en die daar tegenoverstelt Lorenzo | |
[pagina 237]
| |
dei Medici, de man, die de heidensche kunst beschermde en steunde door zijne schatten, die de Platonische wijsbegeerte in eere herstelde en als een beschermde engel zweefde over de wufte zeden, het voortkankerend bederf, hij weet genoeg. Stug en koel gedroeg zich de Prior van Santa Marco tegenover den alom toegejuichden Lorenzo il Magnifico, wiens goud en eerbewijzen den Prior nog koeler, nog onverzettelijker maakten. Wanneer de beroemde prediker in de kerk van Santa Maria del Fiore de geesels van zijn machtig woord deed striemen op al wat het Gods rijk op aarde verhinderde, dan klonk er immer een toon, snijdend scherp, welke niet bestemd was voor die angstig luisterende menigte, maar die moest dringen door de vergulde zalen, waarin Lorenzo zetelde, volgens den prediker: Florence's ongeluk. Eens had Lorenzo dei Medici vijf der voornaamste ingezetenen der stad naar Savonarola gezonden. Zij moesten zich aan hem voorstellen als kwamen zij uit eigen beweging, en al hun invloed aanwenden, om den prior te bewegen niet meer op zulk eene hevige wijze te prediken, immers, zoo zeiden de afgevaardigden, de belangen des kloosters en de openbare vrede zouden er slechts bij winnen. Nadat de prior van San-Marco het gehoord had, zeide hij hun onder anderen ‘Gij zegt, dat gij niet gezonden zijt, en ik zeg u dat gij wel zijt afgevaardigd. Gaat en zegt aan Lorenzo dei Medici, dat hij boete doe over zijne zonden; want God zal hem straffen, hem en de zijnen.’ De toorn nam immer toe in de gulden zalen van Florence's gebieder. De hovelingen gaven hunnen meester den raad den lastigen monnik te verbannen, zooals men weleer den minderbroeder Bernardinus de Montefeltro verdreven had. Toen deze bedreiging Savonarola ter oore kwam, zeide hij dat echt apostolisch woord: ‘Vreest gij de ballingschap, gij die | |
[pagina 238]
| |
vrouw en kinderen hebt, ik, ik vrees niets. Wat maakt mij, in waarheid, de ballingschap, want wat is uwe stede, vergeleken met het overig deel der aarde? Is zij meer dan een nietige korrel zand? Ik maak mij niet ongerust, 't is aan Lorenzo acht te geven. Dat hij dus wete: ik ben slechts een vreemdeling, hij is burger en de eerste der stad. Welnu, ik moet hier blijven, en hij moet heengaan.’ En toch, toen in 1492, de nog altijd oppermachtige Lorenzo op het sterfbed ter nederlag, toen wilde hij geen anderen biechtvader dan den strengen monnik, den prediker, die met zijn machtig talent zoo vele zware slagen had toegebracht aan de volksgunst, waarin hij zich zoozeer verheugde. Doch toen Savonarola den vorst in zijn laatste ure had bijgestaan, en deze, met zijn God verzoend, was gestorven, toen stond de monnik tegen den nietswaardigen zoon Pietro, die al de gebreken had zijns vaders, zonder eenige zijner edele en waarlijk groote hoedanigheden. Wanneer eindelijk Karel VIII, koning van Frankrijk in Italië was gevallen, dan verbond Pietro zich, in naam zijner medeburgers, 200000 ducaten te geven, opdat Karel VIII Florence zou sparen. Ook werd overeengekomen, dat behalve de versterkte plaatsen Pietra-Santa, Sarzana, Sarzanella, welke als de sleutels van Toscane konden geacht worden, het Fransche leger Pisa en Liverno zou bezetten, onder voorwaarde nochtans, om ze aan de Republiek terug te geven na de overwinning van Napels. Zooveel laagheid deed der Florentijnen verbittering ten toppunt stijgen. Een oproer brak uit, en tegen den jeugdigen laffen vorst en diens begunstigers werd vonnis geslagen als tegen staatsverraders. Doch thans vreesde men, en te recht, den toorn van Karel VIII. Een gezantschap werd afgevaardigd, men verkoos daartoe vier aanzienlijke burgers, doch het volk wees Savonarola aan als den meest geschikten woordvoerder. | |
[pagina 239]
| |
Men kwam bij den koning, doch het gezantschap werd afgewezen. De prior trok zich terug, ging de kerk van Santa Maria Novella binnen, bad er langen tijd, nam in de sacristie een kruisbeeld, dat hij onder zijn scapulier verborg, en ging thans weder naar het paleis, alwaar hij nu werd binnengelaten Voor den koning gekomen, toonde hij hem het kruisbeeld en sprak: ‘Sire. kent gij dat beeld? 't Is het beeld van den Christus, gestorven voor u, voor mij, gestorven voor alle menschen op het kruis, en die stervende vergaf aan zijne beulen. Indien gij mij niet verhoort, luister dan ten minste naar hem, die spreekt door mijnen mond, die hemel en aarde heeft geschapen, den Koning der Koningen, die overwinning geeft aan de vorsten, door hem bemind, maar die zijne vijanden straft, en de goddeloozen ter neer slaat. Hij zal u vernederen in het stof, u en de uwen, indien gij uwe moorddadige voornemens niet laat varen, indien gij, gelijk gij gezegd hebt, deze ongelukkige plaats in asch wilt leggen, deze stad, waarin zoovele dienaars van God zijn, zoovele arme onschuldigen, die dag en nacht weenen voor zijn aanschijn. Die tranen zullen den toorn van mijn God stillen; zij zullen sterker zijn dan gij en al uwe kanonnen. Wat beteekent voor den Heer het getal of de kracht der soldaten? Kent gij de geschiedenis van Sennacherib? Weet gij niet, dat Mozes en Josuë niets noodig hadden om te overwinnen dan eenige woorden van gebed? Wij zullen bidden, indien gij niet vergeeft; wilt gij vergiffenis schenken?’ Zoo sprak weleer de profeet voor koning David, heeft Luther ook aldus gesproken voor Philips van Hessen, wien hij verlof gaf, om met twee vrouwen te huwen? De koning was getroffen en beloofde Florence te zullen sparen. Wanneer Savonarola het paleis verliet, maakte hij het vereenigde volk met den goeden uitslag bekend en riep tot de rijken: ‘brengt mij graan, wijn en kleederen voor dit arme volk, dat lijdt van honger, | |
[pagina 240]
| |
dorst en koude.’ Nu spreekt hij weer in die overvolle kerken en hoe roerend is de volgende berisping: ‘O, ondankbaar Florence, o, ondankbaar volk,ondankbaar jegens uwen God! Voor u heb ik gedaan, wat ik zelfs niet voor mijne broeders naar het vleesch zou gedaan hebben. Voor hen zou ik mij niet gewaardigd hebben aan een van die vorsten te smeeken, die mij meermalen per brief hadden verzocht mij te mogen spreken. Voor u ben ik den koning van Frankrijk tegemoet gegaan, en wanneer ik mij te midden dier soldaten bevond, dacht ik neergestort te zijn in de diepte der hel, ik heb hem zaken gezegd, welke gij niet zoudt hebben durven zeggen, en zijn toorn is gestild. En ik heb hem zaken gezegd, aan den machtigen vorst, welke ik u niet zou durven zeggen, en hij heeft mij zonder toorn aanhoord. En wat ik voor u gedaan heb, Florence, heeft mij den haat van religieuzen en wereldlingen op den hals gehaald... maar wat maakt het? Bekeer u, o Florence, doe wat ik u reeds gezegd heb: ‘kruisig mij, steenig mij; nog eenmaal dood mij, ik zal gerust sterven. Ik heb alles voor u gedaan, omdat ik u bemin tot dwaasheid toe, omdat ik als dwaas ben van u. O mijn God! o mijn gekruisigde Jesus. Ja, ik ben dwaas van dit volk; vergeef het mij, o Heer!’ Savonarola was nu meester van de gemoederen, een ommekeer kwam tot stand, welke bijna eenig is in de geschiedenis. Het wufte, het goddclooze Florence werd een toonbeeld van een echt christelijke stad. 's Avonds, wanneer de arbeiders hun werk hadden verricht, trokken zij onder het zingen van geestelijke liederen, van welke Savonarola woorden en muziek had gemaakt, naar de kerk. In de kerk kon men weer bidden, zonder ontsticht te worden door de Madonna's, welke de zuivere Moedermaagd moesten voorstellen, doch die maar al te zeer geleken op schoone vrouwen van Florence, die de zedigheid | |
[pagina 241]
| |
niet tot hare hoofddeugd mochten rekenen. Savonarola wilde een schilder, die biddend werkte en werkend bad, die niet hier op aarde, maar in den hemel de idealen zocht voor zijne scheppingen, want zeide hij: ‘er is geen schoonheid zonder licht, er is geen licht zonder God.’ In elke familie bad men des avonds het zoete gebed van den rozenkrans en des morgens vroeg men voor het altaar weer om kracht en sterkte. ‘Gij hadt dien advent moeten zien,’ schrijft Petrus Delfino, ‘gij hadt moeten zien hoe eenieder zich van vleeschspijzen onthield, en de markten gesloten bleven, ondanks de toestemming, dat zij mochten geopend blijven. De kerken waren, meer nog dan gewoonlijk, met menschen gevuld, de biechtstoelen werden als bestormd. Op Nieuwjaarsdag ontving een zóó groot getal de H. Communie, dat men zou denken, dat het Paaschfeest was aangebroken.’ Soms was de Prior verplicht het medelijden in te roepen voor de biechtvaders, die hem bijstonden, opdat zij een weinig rust konden nemen. 't Was vooral tot de jeugd, dat de groote hervormer zich richtte. De jeugd, zoo ontvankelijk voor goede indrukken, gevoelde zich getrokken tot den verheven boeteprediker en Savonarola zorgde, dat de eereplaats die jeugd werd voorbehouden. Hij stichtte voor hen eene congregatie, welke veel overeenkomst heeft met de derde orde van den H. Dominicus of Franciscus. ‘Weldra,’ schrijft Perrens, ‘zag hij ze in zoo grooten getale toestroomen, dat men een bepaalden ouderdom als grenspunt voor de toelating moest vaststellen.’ Het volgende werd verordend: tot aan de tien jaren moesten zij thuis blijven, van 10 tot 20 werden zij opgenomen in de voor hen afzonderlijke plaatsen; na het twintigste jaar namen zij plaats onder de mannen. Aan hen, die deel uitmaakten van deze | |
[pagina 242]
| |
congregatie, werden de volgende voorwaarden gesteld: 1o inachtneming van de geboden Gods en die der Kerk; 2o veelvuldig gebruik maken van de beide Sacramenten, dat der biecht en der Communie; 3o het vaarwel zeggen aan alle schouwspelen en alle wereldsche vermaken; 4o de hoogst mogelijke eenvoud in zeden, houding en kleederen. In elke wijk was een opperhoofd, die moest zorgen, dat deze voorwaarden niet ontdoken werden; dat hoofd moest worden bijgestaan door een raad van vier personen, zonder welken hij niets vermocht te doen. Bovendien waren er verschillende bestuurposten ingesteld, welke aan deze kinderenrepubliek inderdaad gewicht bijzetten: de pacieri, vredehouders, belast met de handhaving der orde in de kerk en op straat; zij regelden de processiën, en waren als ceremonie-meesters, wier taak het was, aan elkeen zijne plaats aan te wijzen en stilte te bewaren; de correttori wier rechterlijke betrekking hen verplichtte eene broederlijke berisping op te leggen aan allen, die zulks hadden verdiend; de limonisieri, aalmoezeniers, die de giften moesten vragen voor de schamele armen; de lustratori, zuiveraars, belast met de zorg om de kruisen en andere voorwerpen van openbare vereering te doen reinigen, waar zij die onzindelijk vonden, of eene andere plaats te geven aan diegenen, welke zij op een min betamelijke plaats gesteld achtten; eindelijk de inquisitori, wier zending het was de stad te doorlopen, de godslasteraars en spelers te volgen, hen te berooven van de kaarten, dobbelsteenen en zelfs van hun geld, om dit aan de armen uit te deelen. Was hij tegen eene kunst, welke den mensch aftrekt van God, hij was een warm verdediger van de kunst en wetenschap, welke tot den Schepper voert. Daarom stichtte hij eene academie, welke in het klooster van St Marco de grootste geleerden en letterkundigen tot zich trok. Men sprak over de | |
[pagina 243]
| |
groote sociale beginselen en Savonarola toonde aldaar de eenheid van de rede en het geloof, welke aan de eerste hare volle ontwikkeling schenkt. De kunst beschouwde hij als het middel, om den mensch liefde tot de deugd in te bcezemen. In een zijner predikatiën zeide hij: Aristoteles was een heiden, en toch veroordeelde hij de onzedelijke schilderingen, welke de zeden bederven, wat zal ik u toeroepen, u christelijke schilders?... vernietigt of verbetert de schilderstukken, welke zich in uwe huizen bevinden: gij zult alsdan een werk doen, dat aangenaam is aan God en de H. Maagd. Maar terzelver tijd was hij de vriend der kunstenaars; hij moedigde hen aan, en 't is vooral op hem, dat het woord van Sismondi kan toegepast worden; ‘Noch Cicero, noch Demosthenes, noch Bossuet hebben een invloed op de geesten uitgeoefend, welke kan vergeleken worden met den invloed der Predikheeren en Minderbroeders der middeleeuwen.
(Wordt vervolgd.)
Fr. Bernardinus Mets. |