| |
| |
| |
Kerfdieren of insecten.
In mijne jeugd - eenen tijd, verre van hier weggevlogen - mocht ik in onze katholieke hoogeschool den leergang van dierenkunde volgen van den wereldberoemden professor Van Beneden. Natuurlijk was daar ook spraak van de kerfdieren en hunne wonderbare gedaanteverwisselingen, waardoor eene onzienlijke rups, bijvoorbeeld, tot eene schijndoode pop verandert, die, uit haren langen slaap ontwakend, een schitterende vlinder wordt, een echt levend, vliegend juweel in de natuur.
Ik leerde de verdeeling der insecten in schildvleugeligen en halfschildigen, in net- en vliesvleugeligen enz., alsook de bijzonderste soorten van iedere afdeeling. Ik bewonderde het rijk gewaad van sommige, Carabus auratus, bijvoorbeeld, Chrysomeles fastuosus, Buprestis rutilans, en zoo menige andere, in goud en edelgesteente uitgedost. Ik stond versteld voor het vernuft, door de mieren en de bieën - om maar de best gekende te noemen - in hunne levenswijze aan den dag geleid.
Ik voelde trek naar die nederige dierengroep... Leeuwen en tijgers, dacht ik. olifanten en girafen, daarvan moeten wij gelooven wat er ons van verteld wordt; wij zien ze in hun alledaagsch levende wezen niet. Maar de insecten hebben wij gedurig en te allen kante onder de oogen, en wat is er gemakkelijker dan ze in hun leven en doening na te gaan?... Eene bittere ondervinding zou mij welhaast leeren dat zulke waarneming op verre na zoo gemakkelijk niet was als ik meende.
| |
| |
Ik begon met insecten te verzamelen, waar niet de minste moeielijkheid aan is; ik had er weldra eenen geheelen hoop, welke ik klasseerde, vlinders bij vlinders, schildvleugeligen bij schildvleugeligen enz. Maar nu begon mijn verdriet. Welk was de wetenschappelijke naam van iedere soort? De algemeene kennissen, welke ik had, konden mij hier niet helpen, en met al mijne boeken van natuurkunde kwam ik niet veel verder. Wat mij ontbrak, waren de werken, opzettelijk en uitsluitend van insecten handelend, en zulke boeken kosten doorgaans niet weinig geld.
Er kwam mij nog een ander gedacht storen: al wist ik van al de insecten mijner verzameling hoe zij bij de geleerden heeten, wat zou ik daarmee genaderd zijn? Omdat ik zou weten dat de molenaar of meikever onder de schildvleugeligen zulke of zulke plaats in de rangschikking bekleedt en in de wetenschappelijke taal Melolontha vulgaris gedoopt is, zou ik hem daarmee beter kennen dan de kinderen, die er mee spelen?... De levenswijze der insecten nagaan, hunnen handel en wandel afspieden, hunne listen, lagen en knepen onderscheppen, ja, daar moest zoo wat meer belang bij zijn dan bij een droge rangschikking en namenlijst...
Edoch, als ik nu in de vrije natuur op al dat klein gedierte acht gaf. vond ik wederom niets dan teleurstelling. Heel wondere zaken mocht ik somtijds zien, die hevig mijne aandacht verwekten, maar nooit zag ik het begin, noch het einde van het drama, waarvan ik daar een enkel bedrijf onder de oogen had.
Zoo viel ik eens op een gevleugeld insect, sterk en hoog gepoot, dat eene rups voortsleurde, waar geen teeken van leven aan te zien was. Ik bewonderde de kracht van den roover, die daar zoo moedig met eene vracht optrok, veel zwaarder dan hij zelf; met zijn gebijt had hij de prooi vast bij den kop, en liet ze tusschen zijne beenen op den grond slepen; zoo zien wij zwaarstammige boomen met den heurst vervoeren. Ik hield er de oogen op, maar kon niet zien waar hij
| |
| |
naartoe wilde; het waren wegen en omwegen, die door elkander kruisten, zoodat ik dacht: zou de slimmerik misschien gewaarworden dat ik hem afspied, en wil hij zijnen schuilhoek niet verraden?... Ik hield voet bij stek. en bleef hem bewaken; van tijd tot tijd lei hij de rups neer, om adem te scheppen, en greep ze dan weer vast om ze verder te sleuren... Het einde daarvan kon ik niet zien, want het begon te kleppen naar een lof, dat ik zelf moest gaan doen, en als ik terugkwam, was de moedige voerman met zijne vracht verdwenen.
Eenen anderen keer, in verlof bij eenen mijner broeders, wandelde ik met hem in zijnen hof, als onze aandacht op zeer kleine molshoopkens viel, alle in den harden grond der wegels opgeworpen; te vergeefs zochten wij een enkel in het omgespit land. Het werk van pieren of aardworms kon dat niet zijn; deze brengen immers aarde boven, die aan koordekens gelijkt, daar de hoopkens hier in ongebondene zandkorrels bestonden, gemakkelijk om uiteen te blazen. Onder ieder hoopken ontwaarden wij eene pijp, in de richting der welke wij den grond opgroeven; zij kwam uit in eene holte of spelonk, waar wij de reden aan vonden waarom dit werk in de harde wegels aangelegd werd; zeker zou het boren in den murwen omgespitten grond veel gemakkelijker geweest zijn, maar hoe gemakkelijk ook zou het gewelf der spelonk daar ingestort zijn.
Die holte was niet ijdel; wij vonden er eenen rijken voorraad in van kleine vliegskens, dood of schijndood, even als de rups, waar wij daar aanstonds van spraken. Het zicht dier vliegen trof ons door hunnen metalen glans; wij herinnerden ons niet hier nog zulke schoone blinkende vliegen gezien te hebben, en het was te vergeefs dat wij er nu zochten te ontdekken. De roovers, die hier aan 't werk waren, moesten slimmere zoekers zijn dan wij, want wat wij niet vonden, stapelden zij met geheele hoopen op in hunne onderaardsche magazijnen... Wie waren die vliegendieven?... Ik ont- | |
| |
waarde eenen, daar hij uit zijn hol kwam gekropen; gelijk hij zijne vlucht nam, sloeg ik hem met mijnen neusdoek bedwelmd ten gronde; het docht mij een insect te zijn, dat zoo wat met de bieën moest verwantschapt zijn... Daar hebt ge, heer Lezer, al wat deze waarneming mij leerde; het was weinig, bitter weinig, maar het was genoeg om voor mijnen geest menige ondervragingsteekens te doen oprijzen, die onopgelost bleven.
Zulk een magazijn van levensmiddelen mocht ik nog in eene andere omstandigheid zien, maar van geheel anderen aard. Een mijner collega's vond in zijne bibliotheek eenen boek op zijne plaats vastgemetseld. Het was een boek, die, op zijnen band staande, onder hem een ledig ruim liet, waar een mysterieuze bouwkundige eene geheele woning in opgericht had. De bouwstof was modder, die nu opgedroogd was. Het wegrukken van den boek had natuurlijk den bouw in gruis doen vallen, doch het was gemakkelijk om zien dat de ledige plaats met aarden schutsels in verscheidene afgezonderde kamers of cellen verdeeld was. In iedere dier cellen vonden wij een half dozijn kleine groene maden, die wederom al, waren zij niet dood, toch als met lamheid geslagen waren... Ik vroeg mijnen collega of hij in zijne kamer geen gedierte gewaar geworden was. Niets anders, zei hij, dan eene soort van kleine wesp, welke ik herhaalde malen door mijne opene venster in en uit zag vliegen.
Dat moet de metser geweest zijn, zei ik, en hier betrappen wij, zonder twijfel, zijn nageslacht... Ik wees in twee der cellen benevens de groene schijndoode maden een wormpje van geheel ander maaksel, degelijk levend, en klaarblijkend aan zijne weerlooze gezellen, de lamme maden, kermis houdend. Ik vergaarde al dit gebroed, de eters en hunne prooi, onder een glas, om te zien wat er van zou komen. Dit was onbehendig gehandeld; ik had de natuur beter moeten nabootsen, de bevolking tusschen afzonderlijke cellen verdeelen en alles in den donkere laten... Ook kwam mijne proef niet goed uit, en was het welhaast algemeene sterfte onder mijne kweekelingen.
| |
| |
Die waarnemingen waren wel niet heel en gansch van belang ontbloot, maar toch brachten zij mij tot het besluit die studie maar te laten varen; al wat ik mogen zien had was te onvolledig, en ik zag er mij geen man over, om die duistere vraagstukken door mijn eigen op te lossen. Bovendien wist ik nu genoeg, om overtuigd te zijn dat zulke oplossingen mij eenen tijd zouden gekost hebben, welken ik, uit plicht van staat, aan ander werk moest besteden.
Wat ik daar vertel ligt verre van hier in het verleden, want er is eene halve eeuw verloopen sedert ik die verzameling van insecten maakte, waar ik zoo weinig eer van haalde, aangezien ik het meeste deel van hen zelfs met geenen wetenschappelijken geslachts- en soortnaam kon bestempelen. In het vervolg leerde ik evenwel somtijds wat bij, uit artikels in verschillige tijdschriften verschenen, en mocht zoo van het begin tot het einde sommige werkingen der insecten vernemen, waar ik zelf in 't voorbijgaan iets of wat van gezien had.
Een vooral dier artikels maakte op mij een diepen indiuk. Daarin werden de werken besproken van den heer J.H. Fabre, een Franschman, die mij tot dan onbekend was. Al wat ik daarin mocht lezen, verwekte zoo hevig mijne nieuwsgierigheid, dat ik tot het besluit kwam: is een enkel verslag reeds zoo boeiend, wat moeten alsdan die boeken zelven zijn?... Ik schreef dus aan mijnen oud-leerling en vriend M. Siffer, den welgekenden boekhandelaar: ‘Verschaf mij al wat ge vindt van de werken van J.H. Fabre over insecten.’ Eenigen tijd nadien ontving ik een pak van vier boekdeelen
Het was de eerste keer niet dat ik mij alzoo door een gunstig verslag in 't vuur liet jagen, en hoe dikwijls vond ik mij bedrogen bij het lezen van het opgehemeld boek.. Dezen keer was het evenwel het geval niet; wilt gij komen zien, heer Lezer, ge zult de boeken van M. Fabre allen opengesneden vinden van de eerste bladzijde tot de laatste; niet alleen heb ik ze gelezen
| |
| |
en uitgelezen, maar herlezen, en heden nog neem ik ze met genoegen terug, alhoewel ik ze bijna van buiten kan. Als ge dezen schrijver leest, voelt ge dat hij geloof verdient; de man moet nu van jaren zijn, en heeft geheel zijn leven in die studie doorgebracht; spreekt hij van de doening en werking der insecten, nog veel wonderbaarder dan ik vermoedde, hij brengt doorslaande bewijzen van zijne gezegden; niet alleen heeft hij de insecten in hunnen natuurlijken gang met de nauwkeurigste oplettendheid nagegaan, maar hij heeft ze op den toets gezet, in buitengewone omstandigheden gesteld, soms hun werk verstoord, om te zien tot hoeverre zij in staat zijn hunne gewone doenwijze te veranderen. Hij beweert niet alles te weten, verre van daar, maar roept de aandacht in der toekomende zoekers op menige vraagstukken, waarvan hij de oplossing niet kon vinden.
Het is aan die goudmijn dat ik nu het een en het ander ontleen om het den Lezer voor oogen te leggen.
| |
Zorg voor het nageslacht.
Het is genoeg gekend dat de kerfdieren opvolgens onder drie verschillige gedaanten leven; uit het ei komende, gelijken zij aan een wormpje, waar men den naam van larve aan geeft. Deze verandert in eene pop, geheel verschillig van maaksel, bijna zonder beweging, en als in een diepen slaap verzonken. Uit het omhulsel der pop breekt eindelijk het volledig insect, nu meestendeels met vleugels voorzien.
Onder zijn poppengedaante laat het dier zich door de Fransche spreuk geleiden: qui dort, dîne - slapen voedt; het neemt toen geen voedsel. Zoo lang het echter nog maar eene larve is, heeft het spijs vandoen, en het is de plicht der moeder daarin te voorzien. Daar de larven der vlinders, onder den bijzonderen naam van rupsen gekend, meest bij bladeren leven, zoo is de moederlijke plicht bij hen gekweten met de eieren op een behoorlijk gewas te leggen. Andere insecten hebben het
| |
| |
zoo gemakkelijk niet; hunne jongskens zijn lekkerbaarden, voor de zoetigheid genegen, en willen bij honing leven. Nu moet niet alleen die honing opgeoogst en bijgebracht, maar er moet voor de potjes en kannekens gezorgd worden, om die vloeibare stof te bergen. Men weet de bewonderensweerdige keurigheid, welke de gewone bie in dit werk aan den dag legt. Dit is overigens te algemeen bekend om er stil bij te blijven.
Men vindt onder de kerfdieren dappere, kloekmoedige jagers, maar het is niet altijd voor hun eigen profijt dat zij jagen, verre van daar, want sommige zijn afkeerig van vleesch, en leven enkel bij het sap, dat zij in de bloemkelken vinden. Doch hunne larven zijn met zulken eenvoudigen kost niet gediend, maar eischen rupsen, maden, vliegen, sprinkhanen, enz., elk volgens de gesteldheid zijner maag.
De soorten die alzoo hunne jongen met prooi voeden, gaan op twee geheel verschillige wijzen te werk: de eene azen ze gelijk de vogels hunne jongskes, 't is te zeggen: dat zij er gestadig mêe bezig zijn, klein gedierte vangend, dat zij hun aanbrengen, naar mate zij voedsel vandoen hebben. Andere zoeken of graven een hol, waar zij al de spijs in vergaren, maden, vliegen, enz, aan het jong onder zijn larvenleven noodig, als de voorraad volledig is, leggen zij er een ei op, stoppen het hol en zien naar niets meer om. Als de larve uit het er komt vindt zij haar voedsel bij haar, en verder moet zij maar zien dat zij door de wereld gerake Bij deze voorraadbezorgers willen wij nu wat stilhouden.
Tot dit slag behoort de rupsensleper, waar ik hooger van sprak; ik zei dat ik daar een drama aan vermoedde, waar ik echter maar een klein deel van mocht zien. Welnu, dit drama vind ik bij den heer Fabre van het begin tot het einde beschreven in al wat hij zegt van den Ammophiel. Dit insect behoort tot de orde der vliesvleugeligen, waar men ook de bieën, de hommels en de wespen in vindt: doch de ammophiel is geheel anders van leest en van doening Waar ik er eerst van sprak, steunde ik er op hoe krachtig en
| |
| |
hoe moedig hij eene rups sleurde, zwaarder dan hij. M. Fabre zegt dat hij hem nog eene zien vervoeren heeft, die vijftienmaal zooveel woeg als hij zelf. Ook bestaat de proviand der larve in dit enkel stuk; daarbij moet zij leven tot dat zij eene pop zal worden, en dat vleesch mag niet bedeiven; aan rot vleesch at de larve zich dood.
Er is nog iets anders in te zien: de rups is een ontzaglijke reus, bij het klein, teeder larveken vergeleken, dat uit het ei moet gebroeid worden; moest de rups, nog levend en door die luis gebeten, hare ontevredenheid daarover betuigen met wat te woelen en te spartelen, er ware honderd tegen een te wedden dat de larve zou gepletterd zijn, hetzij in de plooien van het opgerolde dier, hetzij tegen de wanden van den donkeren kuil.
De rups mag dus niet dood zijn, of de larve is aan haar bedorven vleesch vergeven, en zij mag niet levend zijn, of de larve loopt het grootste gevaar van verpletterd te worden... Welnu, als ge eenen ammophiel zijn slachtoffer ziet sleuren, deze is niet dood. gelijk gij het op het eerste zicht zoudt zeggen; ontneemt gij den roover zijne prooi, en kittelt gij de rups zoo wat, of nog beter: doet gij de electriciteit er op werken, ge kunt nog eenige flauwe beweging in de mondstukken en de pooten bespeuren. Neen, dood is zij niet, maar schijndood; de levensvlam is niet uitgedoofd, maar het dier is met lamheid geslagen, en in zulken staat levert het het minste gevaar voor de larve niet meer op.
Hoe heeft de ammophiel dat teweeggebracht?.. Zelfs met het vergrootglas, kunt ge aan de rups niet de minste kwetsuur ontdekken, en toch zijn er kwetsuren, maar het is met zijnen angel of straal dat de booswicht gewerkt heeft, en dat instrument is zoo wat dunner als de fijnste naald, die ooit van menschenhanden gemaakt werd En wat gezegd van de ongelooflijke behendigheid, de diepe, onbegrijpelijke wetenschap, zou ik genegen zijn te zeggen, waarmee het dier zijnen venijnigen dolk weet te gebruiken?... Van wien heeft het geleerd dat er langs den buik
| |
| |
der rups eene reeks zenuwknoopen liggen, en dat het genoeg is deze met zijnen straal te treffen om het slachtoffer van gevoel te berooven, zonder er het leven bij in te schieten?... Dat weet de schelm, of eer, dat weet hij niet, maar hij gaat zoo correct te werk als of hij het wist.
Men verstaat hoe moeilijk het moet zijn van zulk een tooneel getuige te zijn... Doch als men geheel zijn leven aan zulke waarneming toewijdt, moet men, benevens menige teleurstellingen, toch ook soms wel eene goede kans hebben. Zoo betrapte M. Fabre eens eenen ammophiel op het oogenblik van den strijd met zijne prooi. Deze, nog vol leven, krinkelde zich met zulk geweld, dat zij den vijand om deed tuimelen. Onze natuurkundige was niet alleen; een zijner vrienden was bij hem, zoodat er vier oogen waren, in plaats van twee, om te zien wat er ging gebeuren De twee mannen strekten zich ten gronde, zoo dicht bij de rups mogelijk. De ammophiel, eerst brutaal weggeslagen, kwam terug en greep de rups zoo duchtig met zijn gebijt, dat hij ze overmeesterde, en dan zagen zij duidelijk den straal herhaaldelijk in 't lijf der rups dringen, juist op de plaats, waar de verschillige zenuwknoopen liggen. Nu liet de beul zijne prooi los, die geen teeken van leven meer gaf.
Jaren nadien mocht de heer Fabre de waarneming vernieuwen, en de uitkomst was dezelfde als den eersten keer... Ten laatste nam hij proeven op eene veel gemakkelijker wijze met verschillige soorten van jagers, welke hij op zijne schrijftafel onder een glazen klok hield, waar ieder van hen in tegenwoordigheid zijner bijzondere prooi gesteld werd. Er waren er veel, die, in dien staat van gevanschap de jacht niet aangingen; doch andere waren gewilliger, en namelijk den ammophiel zag hij opnieuw zijne rups niet dood-, maar lamstralen.
Veel andere insecten gaan te werk op dezelfde wijze als de ammophiel, maar dienen hunne larven eene andere prooi op, met een geheel ander zenuwstelsel. Bij de rups zijn er veel zenuwknoopen, die elk zijne operatie vandoen hebben; bij het meeste deel der kerfdieren staan
| |
| |
de bewegingen onder het beheer van niet meer dan drij knoopen, waarvan twee soms ineensmelten, en zelfs zijn er soorten, bij welke alle drij zoo bij elkander zijn, dat zij, om zoo te zeggen, maar éénen knoop uitmaken. Gij verstaat, heer Lezer, dat wij hier in de diepste geheimen de weteschap komen, en dat het getal der geleerden, die zulke vraagpunten uitgepluisd hebben, uitnemend klein is.
Welnu, wat zoo weinig menschen kennen, dat weten de insecten opperbest; zij die een wild najagen met drij verscheidene knoopen, stralen drijmaal, juist op die plaats. Heeft het de jager op eene soort geladen, bij welke twee knoopen ineenloopen, hij geeft met zijnen straal maar twee steken. Eindelijk veel geven maar eenen steek, maar dan houden zij jacht op soorten, wier drij zenuwknoopen heel dicht tegen elkander liggen... Wie zou ooit zulke vervaarlijke wetenschap bij die booswichten verwacht hebben?
En nu meent ge misschien, heer Lezer, dat gij opgeleerd zijt, en ook dat stielken zoudt kunnen... Laat zulke pretentie maar varen... Wat wij daar zeggen is de algemeene regel, maar er zijn somtijds redens om er van af te wijken. Laat ons een enkel voorbeeld aanhalen... Aan het maaksel alleen der spinnekop, zoo ineengedrongen, kan men vermoeden dat de zenuwknoopen, die de beweging der pooten beheerschen, niet ver van elkander kunnen zijn. Zoo is het inderdaad; zij maken als een enkel klompken uit... Gij nu, moest gij dit dier lam slaan, ge zoudt u zeker met éénen steek vergenoegen? Zoo dwaas niet gehandeld, zegt het insect, dat zulke prooi aan zijne larve wil opdisschen, en het geeft twee steken, die perfect beredeneerd zijn. De spin is immers ook een giftig dier; zij draagt aan den mond twee haakjes, waar de aanvaller alles van vreezen mag. Ook wat doet hij? Eerst en vooral straalt hij den mond, en dan zoekt hij op zijn zeven gemakken de juiste plaats, waar zijn venijnige angel alle verdere bewegingen voor goed zal onmogelijk maken. Met den eersten steek zorgt de jager voor zijn eigene veiligheid, en met den tweeden voor die van zijn toekomend kroost. Is het wel mogelijk slimmer te werk te gaan?
| |
| |
| |
De slachtoffers.
Genoeg over die operateurs; eenige woorden nu over de geopereerden. Tot den tijd van Fabre werden die slachtoffers aanzien als lijken, en gaven zij nog eenig teeken van leven, dan moesten zij, zoo men dacht, toch geheel in 't kort sterven. Onze man had daar geen vrede mee, en hij, de eerste, beweerde dat zij niet dood waren, maar enkel met lamheid geslagen. Hij wist beweging te verwekken, waar er geene meer zichtbaar was. Hij deed aanmerken hoe de gewrichten tot het einde toe buigzaam bleven. Als het dier werkelijk dood is, zei hij, verandert het van kleur, het wordt bruin, en ge ziet het duidelijk in ontbinding vallen. Dat ziet ge met aan de rupsen, wormen enz. waar de larven bij leven; zij houden hunne natuurlijke kleur, en hun vleesch heeft al de eigenschappen van levend vleesch. Hij bewees dat, als de prooi werkelijk en degelijk dood is, de larve, die er op aast, ook algauw sterft; rot vleesch is vergif voor haar.
Onder al de proeven door M. Fabre op die verlamde dieren genomen, was er eene, die mij bijzonder trof. Hij beschrijft ze zoo lang en zoo breed, dat hij er verscheidene bladzijden aan wijdt. Wij zullen het verhaal wat verkorten. Hij maakte eene vergelijkende studie op drie groote insecten, wellicht eigen aan 't Zuiden van Frankrijk en waar ik geenen Vlaamschen naam voor vind. Ik zal ze maar sprinkhanen noemen, een geslacht, waarmee zij nauw verwant zijn. De eerste was ongedeerd en in volle leven; de twee andere had hij eenen roover ontrukt, die ze onder zijne oogen met zijnen straal doorstoken had. Deze waren gansch machteloos; op buik of rug, rechter- of linkerzijde gelegd, bleven zij liggen, zonder eenige beweging in de pooten om op te staan. Zeker was het nochtans dat zij niet dood waren, want de voelhoorntjes en de stukken van den mond deelden in de lamheid der pooten niet mee, maar bleven in beweging.
Den sprinkhaan in volle leven liet hij sterven van honger, wat op vier dagen gedaan was. Een der twee
| |
| |
andere, ook van alle spijs beroofd en daarenboven gekwetst, hield het zeventien dagen uit, eer hij stierf, eenen tijd, lang genoeg om de larve, die er bij had moeten leven, tot hare poppengedaante te komen... Wat dunkt u daarvan, heer Lezer?.. Dat zijn nu kwetsuren, die het leven verlengen, en merkelijk verlengen, zeventien dagen tegen vier?.. Is dat niet de verkeerde wereld?.. De zaak kan nochtans uitgeleid worden: de sprinkhaan, in slaap gewiegd, ligt in volle rust en verspeelt geen krachten, terwijl de andere, vrij in zijne beweging, alle geweld inspant om aan de gevangenschap te ontsnappen en spoedig verzwakt... Wij ondervinden zoo iets dagelijks aan ons zelven Denk eens, aan den tijd, die er verloopt van het avondmaal tot het ontbijt; dat kan van elf tot twaalf uren bedragen, waaronder wij niets nuttigen, terwijl wij bij dage meermaals moeten spijzen. Maar ook is de tijd tusschen het avondmaal en het ontbijt aan den slaap besteed, terwijl wij gedurende den dag te been zijn, en werken, en ons afmatten.
Aan den tweeden lammeling ondervond M. Fabre nog veel beter wat weinig gevaar zulke kwetsuren voor het leven van het dier opleveren. Daar de mondstukken nog in beweging waren, kwam hij op het gedacht dezen te voeden; hij bracht in aanraking met den mond een druppeltje suikerwater.. Ja waarlijk, het werd aanveerd en binnengespeeld, alsook een tweede, een derde... De proefnemer herging dit een- of tweemaal daags, en zag zijnen sprinkhaan bij dien mageren kost veertig dagen leven!.. Hoe lang zou hij het misschien niet uitgehouden hebben met zijn natuurlijk voedsel, in plaats van suikerwater?
| |
Een gevaarlijk eetmaal.
Er is dus een dubbel voordeel aan de lamheid, waarmee de jagende insecten hunne slachtoffers slaan: ten eerste zullen deze de teedere larven, waar zij tot aas aan moeten strekken, geen leed toebrengen; en ten tweede, daar de beweegloosheid der in slaap gestraalde
| |
| |
dieren hen tegen eene haastige dood verzekert, zoo zullen de levensmiddelen versch en onbedorven blijven.
Op deze levende mondbehoeften legt het insect een ei, waar welhaast eene larve uitkomt Bestaat de proviand uit verscheidene kleine stukken, een hoopje vliegen bij voorbeeld, het proces loopt zeer eenvoudig af; bijt de larve eene vlieg dood. het geeft er niet aan; zij wordt opgeëten eer zij den tijd gehad heeft van tot een rot lijk over te gaan.
Maar... er zijn insecten, die hunne larve maar één stuk opdienen, eene malsche rups, eenen grooten sprinkhaan of een ander stuk van aangelegenheid, dat lang tegenhoudt. Daar moet de larve twee weken of daaromtrent op leven, totdat zij hare poppengedaante aanneemt. Hoe gaat zij het aan boord leggen om zoo lang aan die levende prooi te knagen, zonder ze ter dood te brengen, in welk geval de larve zelf ook welhaast bezwijkt, door het rottig voedsel vergeven?.. Zoudt gij het durven aangaan, heer Lezer, de larve hier haren weg te wijzen, en te zeggen: eet eerst dit op, daarna dat, rand dan zulk deel aan, enz. Ik zou twijfelen of er wel een ontleedkundige te vinden is, die daarover degelijke inlichtingen zou kunnen geven. Had ik redens om, naar het voorbeeld van M. Fabre, hierboven te schrijven: Een gevaarlijk eetmaal?
Welnu, dit vraagstuk, waar ik, noch gij, noch veel grootere geleerden eenen rechten kant aan zouden vinden, de larve lost het op, zonder aarzeling en met den besten uitslag: zij eet zich vet aan de malsche brok, en als zij er van afziet om pop te worden, blijft er niets van over dan de huid, gelijk aan een ijdel zaksken, waar niet het minste bederf aan te bespeuren is.
Het is ook waar dat hare moeder, welke zij nochtans nooit gezien heeft, haar wijst, waar zij moet beginnen. Het ei wordt onveranderlijk op dezelfde plaats gelegd, en als het larveken eruit komt, daar, zonder van plaats te veranderen, begint het met zijn flauw gebijt aan de huid der prooi te knagen. Hoe gelukkig voor
| |
| |
het klein ding dat deze zich niet kan verweren, want het is toen van zes- tot zevenhonderd maal kleiner dan zij. Het duurt eenen heelen dag eer er door het vel eene kleine wond gebeten is, waar een weinigsken bloedig sap uitvloeit; dat is het eerste voedsel der larve, de melk, indien ge wilt, waar zij eerst bij leeft. Nadien steekt zij haar kopken in de wond, rekt het vorenste deel van het lijf uit tot een lang, dun halzeken, geraakt alzoo verder en verder in het slachtoffer, en houdt er eene oprechte smulpartij, waar her wel bij vaart, want het deel van het lijf dat buiten de wond blijft, ziet men van dag tot dag aangroeien. Welke orde volgt het dier in zijn eten? Welke organen tast het eerst aan, en de welke spaart het tot het laatste om de levensvlam van het slachtoffer niet te gauw uit te dooven? Waarschijnlijk wordt het vet eerst opgeëten, dat best in 't lijf kan gemist worden; daarna de bewegende spieren der huid; en wat tot het einde gespaard blijft, zullen zeker wel het zenuwstelsel en de bloedvaten zijn. Doch dat is maar eene gissing; daar de larve onder de huid, midden in de ingewanden, haar eetmaal houdt, kan men de volgorde der verschillige gerechten niet zien.
Dat duurt dagen en dagen, en ondertusschen ziet ge de prooi wel rimpelen en inkrimpen, maar de bruine kleur, die gemeenlijk op de dood volgt, en het bederf van 't vleesch, wordt ge niet gewaar. Als het brasmaal een paar weken geduurd heeft, komt de lange hals weer te voorschijn; de larve is nu volgroeid, en gereed om pop te worden. Van het verslonden dier blijft er niets over dan de huid, een ijdel zaksken, waar geen andere opening aan te bespeuren is dan het wondeken, langswaar alles uitgepompt werd.
Wij bewonderden daar even de kundigheid der moeder, die met haren giftigen straal zoo zeker onzichtbare zenuwknoopen weet te treffen. Vindt ge niet dat de dochter niet min bewonderensweerdig is dan de moeder? Als ik de wondervolle volgorde dier beten inzie, die veertien dagen lang in het slachtoffer een vonkje
| |
| |
der levensvlam laten, voel ik mij genegen om den prijs der ontleedkunde eer aan de dochter dan aan de moeder toe te kennen. In alle geval zou ik, noch met de eene, noch met de andere, om dien prijs durven kampen. En gij, heer lezer?
Men moet overigens die wetenschap niet overdrijven: de larve kent haren weg maar in de prooi, die haar bestemd is, en niet in eene andere Onder het oneindig getal proeven van allen aard door M. Fabre genomen, komt de volgende hier te pas. Hij maakte ter rechte plaats een wondeken aan eenen lamgeslagen sprinkhaan, en legde daarop een larveken, dat hij op eene rups gevonden had. Hoe zou het beestje met dien vreemden kost varen? Het mocht de melk, die uit die wond zijpelde, en nadat het ze opgeslorpt had, mocht het ook het vleesch, waar het niet slecht mee vaarde, want het kweekte er een buiksken van. Zulke voeding komt nochtans nooit tot goed einde; na eenige dagen verandert de sprinkhaan van kleur, en ge ziet klaarblijkend dat hij een lijk geworden is... Andere prooi, andere schikking der ingewanden. De eter eindigt hier met vóór den tijd het een of het ander orgaan aan te tasten, onontbeerlijk voor het leven van den sprinkhaan, en deze eens dood, de larve boet welhaast hare misgreep met hare eigene dood uit, terwijl dezelfde prooi voor de larve eener andere soort tot het einde toe gezond voedsel zou gebleven zijn.
| |
Raadsels.
Wij hebben gezegd hoe onze natuurkundige meer dan eens den ammophiel zijn slachtoffer lam zag stralen. Eene dier waarnemingen, hooger door ons geheel kort vermeld, verdient dat wij er op terugkomen, en op hare omstandigheden wat acht geven. Het was in zijnen hof, eenige stappen van zijne deur, dat hij voor de tweede maal dit belangrijk tooneel mocht bijwonen; daar kon hij het gemakkelijker nagaan dan in het vlakke veld.
| |
| |
Als hij het insect betrapte, had het reeds eene rups gevangen en geopereerd. Dit maakte zijne rekening niet, want het was juist van die vangst dat hij getuige zocht te zijn. Gelukkig voor hem, maar ongelukkig voor het dier, liet het deze zijne prooi liggen om eenen oogslag in het hol te gaan werpen, waar zij moest ingesleurd worden, en de bergplaats nog wat te vergrooten. Als de ammophiel nu tot zijne rups terugkwam, waren er mieren op gevallen, en nog liever dan die talrijke bandieten te verjagen, liet hij hun den buit over, en hernam zijne jacht. Laat ons aanmerken dat de rups, welke hij vandoen heeft, op geen bladeren, maar onder den grond leeft, waar zij aan de wortels der gewassen knaagt. Zij wordt gewoonlijk de grijze worm genoemd.
De waarnemer, verzekerd dat hij nu den aanval van het begin af zou zien, hield een waakzaam oog op den jager, die gedurig den grond met zijne voelhoorntjes toetste, op de wijze van eenen blinde, die met zijnen stok naar den weg tast. Hier en daar hield hij stil en ging hij aan 't krabben, maar te vergeefs, waarop het insect weer verder trok, zijne hoorntjes altijd voort in snelle trillende beweging tegen den grond drukkend. Niet ver van daar werkte de hovenier; hij kreeg het bevel grijze worms te zoeken, maar vond geene. De kinders van den huize werden bij geroepen en met dezelfde taak belast, maar het was al verloren moeite; drij uren lang werd de grond op verschillige plaatsen omgewroet, zonder dat er een enkele grijze worm te voorschijn kwam.
Ondertusschen zette het insect van zijnen kant ook maar altijd zijne opsporingen voort, op sommige plaatsen krabbend, maar welhaast zijn werk verlatend om de kans verder te gaan wagen. Zou het voor niet zijn, dacht M. Fabre, dat het dier op zulke plaats stil houdt en krabt, en elders onverschillig voorbij gaat? Zou de worm daar misschien niet inderdaad zijn, maar te diep om het insect tot daar te kunnen graven?... Op de laatst bezochte plek steekt hij den grond wat op met
| |
| |
zijn pennemes, doch altijd even vruchteloos... Maar ziet, de ammophiel komt op dezelfde plaats terug, en herbegint te krabben, als wilde het zeggen: ‘'t Is nochtans hier dat het wild verscholen zit’ Fabre zoekt nog wat dieper, en ziet inderdaad eenen grijzen worm boven komen!..
Is dat niet wonder? Ze zijn daar met eenen heelen hoop volk drij uren lang naar eenen worm aan 't zoeken en kunnen hem niet vinden, maar zoohaast men zich door het dier laat geleiden, vindt men er zooveel men wil. Inderdaad na dien eersten vond er Fabre op dezelfde wijze algauw drij andere, welke hij, zooals den eersten, tot verdere proeven bestemde. Eenen vijfden liet hij den ammophiel over, welken hij duidelijk daarop de operatie zag doen, welke wijze hooger beschreven.
Raadsels, schreef ik aan het hoofd dezer regels... Is dat geen raadsel, hoe het insect den worm gewaar wordt, die zoo diep in de aarde schuilt? Geheel de handelwijze van het dier zegt dat het bij middel der voelhoorns zoekt, maar wat voor een zintuig zijn die hoorns, die iets zouden voelen door eene aardlaag van twee, drij duimen dikte? Sommigen vinden er zintuigen in, niet van het gevoel of den tast, maar van den reuk of het gehoor, waar de heer Fabre ook al geen vrede mee heeft... Zouden zij soms, zegt hij, geen zintuig zijn van eene andere natuur als deze, waarmee wij begaafd zijn? Is het zoo, dan kunnen wij er ons niet het minste gedacht van maken, even gelijk licht en kleuren voor eenen blindgeborene een ondoordringbaar mysterie moeten zijn... Wie zal ons ooit met zekerheid weten te zeggen wat er in het insect omgaat als het zoo driftig met zijne hoorns den grond toetst?
(Vervolgt.)
Kanunnik Martens.
|
|