| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Moderne Poëtiek. - In den Katholiek van Juli zet priester Binnewiertz zijne aantrekkelijke beschouwingen voort over moderne poëtiek.
Twee dingen verdienen vooral onze aandacht in deze belangwekkende bijdrage.
't Is vooreerst zijn oordeel, het oordeel van een kenner en een kunstenaar van ons geloof, over de voornaamste moderne dichters.
Een voor een verschijnen:
Kloos.
‘Willem Kloos, voor mij altoos nog de beste, de grootste, de geniaalste onder de modernen, niet mijn, maar zeker hun aanvoerder en koning...
Zonder uit eenige fragmenten, zeer weinige, en ge vindt in zijn bundels alleen en niemand en niets anders dan Kloos, dan zijn losbandigen jubel, zijn wanhopige smart, zijn adoreerende liefde, zijn scheldende verachting, zijn visioenen, ijskoude en bloed-bedropene, zijn leven, dat hij, de rijklevende, in orgieën doorgaat, zijn ziel, die kind was en god werd...’
Hélène Swarth.
‘Naast Kloos staat, een stiller, zachter verschijning, Hélène Swarth, de zangeres van verloren liefde en gebroken hart. Bundel op bundel vol klachten over zichzelve; fonteinen, telkens nieuw opspringend van eigen tranen; stormen, altoos haar ziel verontrustend, maar immer aangewakkerd door eigen zuchten...
Wat bestaat buiten haar, schijnt te bestaan alleen voor haar: zon en vogelen en bloemen alleen om contrasten te bieden voor haar duisternis en treurigheid en dorrend hart. De historie is enkel geschreven om beelden te plaatsen in haar grafkelder. Geen legende, die zij niet dwingt tot dienstplicht aan haar smart... O zeker, die verzen van Hélène Swarth zijn altoos diep gevoeld en heerlijk uitgezegd...’
Frederik van Eeden.
‘van Eeden volgt naar mijn meening op de vorige dichters: naar rang en staat Niet zoo krachtig, maar minder gewild-geweldig dan Kloos; niet zoo innig, maar minder sentimenteel dan Swarth, wordt van Eeden veel meer algemeen gewaardeerd...’
Albert Verwey.
‘Van Albert Verwey heeft dit nog niemand beproefd, en toch is er geen onder de modernen, die zijn geheele hart en zijn innigst denken en voelen zoo intiem blootlegt als hij...’
| |
| |
Herman Gorter.
‘Ik laat de volgers draven, maar even houd ik vast den Pegasus van den meest modernen aller Nederlandsche dichters, Herman Gorter, die nu al over de tien jaar modern is en, trots hij zelf het niet meer wil zijn, en niettegenstaande de jongeren hem schijnbaar in nieuwigheden voorbijstreven, toch altoos de modernste blijft genoemd...
Voor Gorter bestaat de buitenwereld alleen, zooals hij haar aanschouwt, liever nog, zooals hij haar voelt. Niets is van die buitenwereld standvastig in wezen of in gedaante: naar Gorter's stemming en voelen verandert alles. Zijn ziel, zijn geest schept de wereld...
Of zijn verzen dan mooi zijn? Ik bewonder vaak de heerlijk volle klanken, die Gorter weet te vinden om voor ons onverklaarbare visioenen te zingen. Een vormenschoonheid hebben die verzen, en vormenschoonheid heeft ook recht van bestaan...’
Eene tweede zaak, welke ons aantrekt is de richting door priester Binnewiertz aangewezen:
‘Wat wij ten slotte kiezen? Nech de richting, die de hedendaagsche poëzie heeft genomen, noch den weg, waarop de Muze onzer vaderen is voortgegaan. Wij pogen ons eigen pad te banen in onzen eigen tijd.
Wij willen poëzie, die waarachtig is, en wij gunnen de fantasie geen grooter recht dan de werkelijkheid. Zooals God den mensch schiep, zoo scheppe de dichter: hij vorme zijn beeld van aarde en beziele het met den adem van zijn genie...
Bij de modernen gaan we luisteren naar de melodie, als voor een lied, dat moet gezongen worden. De modernen hebben waarachtige muziek, en die misten grootendeels de ouderen van voor 80. Zij hebben klanken en rhythmen gevonden, vroeger onbekend
Welnu we nemen hun noten, maar zetten daaronder onze eigen woorden.’
Goethe en Schiller. - Over de vriendschap tusschen Goethe en Schiller schrijft H. Viotta, buitenlandsch lid der Vl. Academie, in den Gids van September de volgende regelen:
‘Lang duurde het, voordat er bij Goethe en Schiller van toenadering sprake was. Toen zij in de herfst van het jaar 1788 elkander in de woning dei familie von Lengefeld te Rudolstadt voor de eerste maal ontmoetten, stond Goethe, die ook tien jaar ouder was, in maatschappelijken rang en in ervaring en zelfontwikkeling zooveel hooger dan Schiller. Deze had wel reeds, behalve tal van gedichten, zijne drama's Die Rauber, Fiesko, Kabale und Liebe en Don Carlos geschreven en van den hertog van Weimar den titel van Rath ontvangen, maar een maatschappelijke positie had hij zich nog niet weten te verwerven, en in het bewustzijn van een nog onbevredigd en rusteloos streven gevoelde hij zich onbehagelijk in het gezelschap van een persoonlijkheid als Goethe, die in Weimar reeds lang een voorname plaats bekleedde en met de beslistheid van een man van de wereld optrad.
Van den kant van Goethe was de sympathie evenmin groot. De eerste werken van Schiller hadden hem onaangenaam getroffen, waarschijnlijk wegens het min of meer gewelddadige, waarmede daarin opvattingen omtrent maatschappelijke en politieke toestanden werden geopenbaard, hetgeen tegen de in kunst en politiek maathoudende natuur van Goethe streed. Hij beschouwde Schiller destijds nog als een krachtig doch onrijp talent.
De pogíngen van vrienden en vereerders, om de beide mannen nader tot elkander te brengen, had len dan ook volstrekt geen uitwerkiug.
| |
| |
Integendeel werd de verwijdering nog grooter. Schiller, die eigenlijk door de bemoeringen zijner vrienden aan de betrekking van professor te Iena was gekomen, gevoelde zich daarin aanvankelijk niet behagelijk. Hij had liever nog een paar jaren aan de studie willen wijden, daar hij zich zeer goed bewust was, wat hem voor dit ambt nog ontbrak. Hem was niet zulk een goede opleiding ten deel gevallen als Goethe, en dit maakte hem ontstemd en eenigszins onbillijk jegens zijn beroemden tijdgenoot, die van zijn kant evenmin toeschietelijk was tegenover zijn jongeren kunstbroeder.
Jaren verliepen, voordat de beide dichters in nauwere verbinding met elkander traden. De eerste aanleiding daartoe was een toevallige ontmoeting te Iena in het voorjaar van 1794, na een voorlezing in een natuurkundig genootschap, die zij beiden hadden bijgewoond. Over het gehoorde ontspon zich een gesprek, dat in Schiller's woning werd voortgezet en weldra over kunst en kunst-theorien liep. De overeenstemming in denkwijze, die zich daarbij openbaarde, gaf Schiller aanleiding te spreken over zijn plan tot uitgave van een tijdschrift, waarvoor reeds enkele mannen van naam op het gebied van wetenschap en kunst hunne medewerking hadden toegezegd. Ook Goethe werd door hem aangezocht, zich daarbij aan te sluiten, en toen deze inzage had genomen van het prospectus van het tijdschrift, schreef hij aan Schiller, dat hij met vreugde en met geheel zijn hart van het gezelschap zou zijn.
Hiermede was de grondsteen gelegd voor een vriendschapsbond, die tot aan Schiller's dood, dus ruim tien jaar, ongestoord zou duren, en tevens ving hiermede de beroemde briefwisseling aan, die niet alleen een helder licht verspreidt over de verhouding der dichters tot elkander, over hun arbeid en over hunne opvattingen en denkwijzen in zaken van kunst en wetenschap, maar ook op schoone wijze getuigt van de achting en vriendschap, welke zij elkander toedroegen...
Hunne verbintenis was een gemeenschapperijk streven, geen gemeenschappelijke arbeid...
Uit hunne uitgebreide briefwisseling zien wij, welken grooten invloed zij daarbij door hunne bijzondere eigenschappen op elkander uitoefenden, maar ook, hoe de beide mannen elkander begrepen. In een brief aan zijn vriend Korner drukt Schiller dien invloed duidelijk uit, door te zeggen, dat ieder van hen den ander iets kon geven wat hem ontbrak en iets daarvoor in de plaats ontvangen. Doch het was geen slaafs overnemen van elkander; Goethe bleef Goethe, Schiller bleef Schiller.
Zoo heeft o.a. Schiller veel invloed op Goethe gehad bij het bewerken van den roman Wilhelm Meister, en verder bij het ontstaan van het episch gedicht Hermann und Dorothea en bij den weder opgevatten arbeid aan Faust. Uit tal van plaatsen der briefwisseling blijkt dit.
Deed de jongere op die wijze veel voor den oudere, deze vergold het hem door de groote belangstelling, die hij voor den dramatischen arbeid van zijn vriend toonde en door den ijver, dien hij bij de voorbereiding voor de opvoering van die drama's aan den dag legde. Dit treedt vooral sterk te voorschijn in hetgeen Goethe deed in het belang van Schiller's Wallenstein, doch daarbij bleef het niet. De briefwisseling toont aan, dat zoowel bij het ontstaan der oorspronkelijke werken, welke Schiller verder nog schreef als bij diens bewerkingen van drama's uit den vreemde, de belangstelling en medewerking van Goethe onverflauwd bleven.’
| |
| |
Styn Streuvels. - Het dichterlijk vermogen van Styn Streuvels wordt ten volle begrepen en naar waarde geschat door Pol de Mont in de Vl. School:
‘Daarom wil ik het dan ook maar zonder omwegen hier uitzeggen, dat ik sedert lang in Vlaanderen geen prozadichter meer zag optieden, die mij zo hartelik bevallen mocht als deze Styn Streuvels.
Een jongen van Vlaanderen, deze Styn Streuvels, een uit zowat het zelfde land als Guido Gezelle, Emiel Claus, Berten Rodenbach, Julius Lagae; een uit het frisse, gtoene weideland ginds tussen Leie en Mandel; een jongen van te lande, van de vrije buiten, die al het eigenaardige en dichterlike, dat het boerenleven in klear en bewegen, in voelen en doen, en zeggen en denken en geloven oplevert, kent, ziet, begrijpt en meevoelt - zoals geen stedeling dat kan.
Poezie van het buitenleven, hel als de morgen of naar en donker als de nacht, blij en puur als Lente of naargeestig en huiveringwekkend als Winter, - dat geeft ons elke van de bij de 300 bl. van dit zijn eerste boek...’
Shakspeare. - In den Ned. Spectator van 24 Juni staat er eene belangwekkende bijdrage over eene uitgave van Shakespeare's tooneelspelen:
‘Op den 8 November van het jaar 1623 is de First Folio verschenen, de eerste uitgave van de verzamelde dramatische werken, een dag dus, die als de gewichtigste kan beschouwd worden in de geschiedenis van Engelsche literatuur en Engelsche drukkunst.....
De First Folio bevat 36 stukken van Shakespeare, waarvan er 15 bij het leven des dichters in kwarto zijn gedrukt, zoodat er 21 nieuwe stukken zijn toegevoegd, wier bestaan buiten den schouwburg aan de oogen van het publiek onttrokken was...
In verhouding tot de overgeblevene vermoeden sommigen dat er van deze eerste Folio-uitgave omstreeks 500 exemplaien getrokken zijn, schoon Steevens dit getal te hoog schat voor dien tijd en voor een boek, dat bij zijn verschijnen voor een pond verkocht werd. In ieder geval zijn er in de verloopen eeuw een kleine tweehonderd exemplaren opgespoord; een groot getal zou men zeggen, doch het grootste aautal daarvan is in zeer onvolledigen en bedorven staat; het getal ex. in betrekkelijk ongeschonden staat is beneden de twintig. Het fraaiste ex. met een gaaf portret door Marten Droeshout, het zoogenaamd Daniel-exempl. werd in 1864 door Baronesse Burdett Coutts uit de rijke nalatenschap van Mr. George Daniel aangekocht en betaald met 716 pond. Belangrijke brieven behooren er bij, die de afkomst van het exemplaar laten volgen... Men kan veilig aannemen dat in onze dagen een dergelijk ex. zoo het ooit gevonden werd eene waarde van icoo fr. vertegenwoordigt...
De kwarto-edities van afzonderlijke stukken werden bij het leven des dichteis in den winkel verkocht voor een sixpence. Tegenwoordig is de waarde van zulk een stuk in kwarto steeds stijgende. Zoo is een kwarto van de Merry Wives het laatst verkocht voor 346 pond, een van den Merchant of Venice voor 315 pond, en reeds eenige jaren geleden bracht een eerste kwarto van Richard III zelfs 325 guineas op...
Daar is nog iets dat de waarde van een First Folio beheerscht. Verschillende ex. zijn voorzien van autografen der vorige bezitters, waaruit tegelijkertijd de lotgevallen van een ex. kunnen worden afgeleid... Garrick's First Folio is in bibliotheek te Oxford. Het mooie ex. van den Duke of Devonshire, was, blijkens de eigenhandige inscriptie, eenmaal het eigendom van den acteur John Philip Kemble...’
| |
| |
Guido Gezelle. - Pol de Mont hield te 's Gravenhage eene voordracht over Guido Gezelle en las verscheidene stukken uit Rijmsnoer. Twee dagen later waren allen te 's Gravenhage voorhanden exemplaren van Rijmsnoer uitverkocht. (D. Warande.)
Stéphane Mallarmé. - In den Gids van Augustus staat er eene letterkundige schets van van Hamel over St. Mallarmé.
Ziehier hoe hij de wijze van dien zonderlingen dichter bekend maakt:
‘Maar toch meen ik, dat de duisterheid van Mallarmé's stijl, van die zijner gedichten bovenal, wel degelijk verklaard moet worden uit zijne persoonlijke opvatting van het wezen en de roeping der poëzie, met name van die van Frankrijk.
Zooveel mogelijk enkel symbool!
Zooveel mogelijk louter muziek!
Ziedaar, in het kort, de formule van Mallarmé's poëtica, de eischen door hem aan het Fransche vers gesteld.
In de school der Parnassiens, waartoe hij immers behoord heeft, evenals Verlaine, en waarmee hij nooit geheel heeft gebroken, had Mallarmé het fransche vers als welluidende, verfijnde muziek leeren kennen. Maar het was altijd een muziek op woorden geweest, klare gedachte, uitgewerkte beschrijving of, bij enkelen, duidelijk uitgesproken sensatie. De poëzie liep gevaai haar karakter van hooge voornaamheid, het exceptionneele dat haar eigen moest blijven, te verliezen. Er waren Parnassiens die er hun virtuositeit in stelden haar van alles, tot de meeste alledaagsche dingen, te laten zeggen
Tegenover deze onpoëtische klaarheid stelde Mallarmé nu zijn beginsel, dat weldra oversloeg in een parti-pris... Raadselachtig te zijn werd de plicht van den dichter... Geen beschrijving der dingen, geen aanwijzing zelfs, alleen toespeling: een woord, een syllabe, een klank, voldoende om het dichterlijk visioen te doen oprijzen...’
En nu eenige regelen uit zijn ooideel over den dichter:
‘Voor hem die bladert in de mooie uitgaaf welke de Brusselsche uitgever Edmond Deman na Mallarmé's dood van zijn verzen gaf, zal de keuze altijd klein blijven van de gedichten die hij zonder al te veel inspanning, met groot welbehagen leest. Het zijn die uit zijn eersten tijd, waarvan men zou moeten gelooven, wat verzekeid is, dat, Mallarmé ze later heeft verloochend, zoo hij niet zelf in zijn Florilège de voornaamste er van had opgenomen...
Veel minder zullen den lezer de gedichten uit Mallarmé's latere periode behagen, zijn eigenlijke, meest persoonlijke verzen...
Toch zijn er ook onder deze laatste die, zelfs buiten den kring der ingewijden, een gevoel kunnen wekken van hooge, zuiver klinkende poëzie, mits een vluchtige aanwijzing gegeven worde van de manier waarop ze moeten opgevat en gelezen worden...’
A. Cuppens. - Priester Binnewiertz bespreekt in den Katholiek van Augustus en September den verzenbundel van Cuppens.
Hij sluit als volgt:
‘Aug. Cuppens behoort bij Guido Gezelle. Men vindt bij beiden dezelfde liefde voor de natuur, vereenigd met diep godsdienstige waarheid. Bij beide ook dezelfde hoogst dichterlijke visie op al de wereldsche dingen. Daar moet men natuurlijk een Vlaming voor wezen, die verzot is op binnenhuisjes en stillevens, doch bovenal men moet er echt dichter voor zijn. Dat is toch inderdaad de volle gave: als de zon overal schijnen en alles vergulden!
Intusschen Aug. Cuppens geeft nog juvenilia en ik mag hem dus
| |
| |
een jong dichter denken, die, als alle jonge dichters, veel moet leeren. Niet zijn taal: hij kent haar volkomen. Natuurlijk, hij schrijft Vlaamsch, doch dat is zijn recht en zijn plicht. Ik vind dat Vlaamsch soms heel leelijk, maar dan meen ik, dat de fout meer aan mij dan aan den dichter is te wijten. Dikwijls echter klinkt dat Vlaamsch allermooist, en is het mij veel schilderachtiger dan ons beschaafd Hollandsch.
Ook het verzenmaken is voor Aug. Cuppens niet meer te leeren: zijn techniek staat over het algemeen op vasten giond. Hij kent terdege het moderne vers... Ietwat keuriger zou ik mijn dichter wenschen, ietwat gekuischter...
Wat echter Aug. Cuppens leeren moet: zich zelven beschrdnken. Hij heeft het gebrek der jeugd: hij wil te veel. Hem is ieder genre zonder moeilijkheid naar 't schijnt. En dat is voor dezen bundel jammer geweest, en het zou jammer zijn voor later. Daarom: ik bid den dichter, dat hij het vertellen van burgerhuisgeschiedenisjes en van lieve legendarische aardigheden aan Hilda Ram overlate, en aan Lodewijk de Koninck het bezingen van heldendaden en feestgelegenheden. De meeste dichters hebben slechts enkele snaren op hun her en zoo om de honderd jaar slechts leeft er een Goethe of een Vondel, die van God al de vijf dichttalenten ontving.’
Gabriele d'Annunzio - Van de Rotsmaagden van den Italiaanschen schrijver zegt Wolfgang in den Ned. Spectator:
‘Stijl en inhoud zijn dermate poëtisch belast, dat als ik met 100 lezers op bl. 1 den march begin, en dan op bl. 25 het hoofd omwend, ik zeker weet geen enkelen meer te zullen zien... De hardnekkigste lezer houdt dit overdreven pathos niet vol...’
Cats. - Prof. Kalff begint in den Gids van September eene uitgebreide studie over het leven en de werken van Cats. Hier volgen eenige regelen uit de inleiding van dit degelijk opstel:
‘In 1844 had Potgieter in zijn Rijks-Museum die meesterlijke kenschetsing van Cats persoonlijkheid en werken gegeven, die waarschijnlijk meer dan eenige andere critiek den stoot heeft gegeven tot een omkeer in de beschouwing van Cats als mensch en dichter. Scherp maar kalm, de kalmte die eene volkomen beheersching van het onderwerp geeft; streng maar waardig, al flikkert soms de spot door het betoog, al trilt hier en daar ingehouden verontwaardiging, onbeschioomd lakend doch ook onpartijdig het goede erkennend, geeft Potgieter ons een beeld van Cats leven en werk. Evenals Simoens voor hem gedaan had, maar met meer nadtuk, stelt hij Cats tegenover Vondël, Hooft en Huygens om de minderheid van den volksdichter te doen uitkomen...
In rijkdom van inhoud, ruimte van blik, billijkheid overtreft Potgieters vijftal bladzijden het schitterend en amusant maar vluchtig artikel dat Busken Huet in de Gids van 1863 schreef ter gelegenheid van nieuwe uitgaven van Cats' werken...
De critiek van Huet maakt eenigszins den indiuk van eene nationale wraakneming. Daar lag het dan nu van zijn voetstuk, het afgodsbeeld uit Brouwershaven, waarvoor men ons zoolang had gedwongen te knielen, met wiens leuterende hymnen men ons zoolang had verveeld; de bordpapieren kroon was hem van het hoofd gerukt, het vroomheidsmasker van het blomzoet-blozend gelaat, de fraaie lappen van het lijf! Ik heb geen getuigenissen van den indruk, indertijd door Huets artikel op het lezend publiek gemaakt, maar zeker zal menigeen zich vooral in dien aanhef veikneuterd hebben, al zullen misschien meer anderen zich er over hebben verontwaaardigd...
| |
| |
Een jaar of vijf na het verschijnen van Huet's artikel kwam Jonckbloet in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde het vonnis, gewezen door kunst en kunsteritiek, in naam der wetenschap bekrachtigen...
Het scheen gedaan met Cats! Veroordeeld was hij in naam van kunst, critiek en wetenschap. Mannen van naam uit het kamp der modernen en liberalen hadden het oordeel uitgesproken; wat anderen als b.v. Van Vloten en Albertingk Thijm van hem zeiden, was niet veel gunstiger...
Zooveel verschil van opvatting, van gevoelens en meeningen, zooveel tegenstrijdigheid van oordeel en waardeering, kon licht verwarrend werken op iemand die ten slotte zou trachten een beeld van Cats als mensch en als dichter te ontwerpen, na kennis te hebben genomen van al wat Cats zelf heeft geschreven en het vele dat over hem in den loop der tijden geschreven is. Vooral, wanneer die iemand een buitenlander is, die zich de kennis van onze taal, onze geschiedenis, ons volkskarakter door gezette studie heeft moeten eigen maken, zooals Dr. Gustave Derudder, die ons onlangs het boek over Cats schonk, dat mij aanleiding geeft tot het schrijven van dit opstel.
Dr. Derudder heeft bestaan wat nog door geen Nederlander van den tegenwoordigen tijd bestaan was: een werk wijden aan het leven en de poezie van Cats dat tracht te voldoen aan de eischen van wetenschap en kunst. Die eer komt hem toe, die eer geven wij hem willig. Doch er valt meer ten gunste van dezen auteur en zijn boek te zeggen dan alleen dat. Welk eene moeite moet het een Franschman of zelfs een verfranschten Vlaming hebben gekost, zich het Nederlandsch, en inzonderheid het Nederlandsch der zeventiende eeuw, zoo eigen te maken, dat hij de poezie van Cats in hoofdzaak goed kan verstaan; hoeveel inspanning ook zich zoo te verplaatsen in het leven van een ander volk uit vroegeren tijd, dat hij met een man uit dat volk ten minste eenigszins kan medeleven!’
Taal- en Letterkundig Congres. - De Nederlandsche Spectator deelt eene bijdrage mede over het taalcongres van Gent, waaruit wij het volgende putten:
‘Kunst en leven zijn in het Zuiden veel nauwer verwant dan bij ons. De kunst is er niet alleen een zaak van weinigen, maar eene volkszaak. Feesten, als in dezen zomer te Antwerpen ter eere van Van Dyck zijn gegeven, waren inderdaad volksfeesten. De stad was versierd, zooals geen stad in Noord-Nederland tijdens de kroningsfeesten, behalve Amsterdam; de groote optocht ging de geheele bevolking ter harte. En nu moge dat alles geen bewijs zijn van waarachtige waardeering van het eigenaardig genie van Van Dyck, het is toch een bewijs, dat men zijne groote mannen niet vergeet. Het beschikbaar stellen van groote sommen uit de openbare kassen voor den aankoop van kunstwerken op allerlei gebied, het oprichten van talrijke en daaronder bepaald mooie, standbeelden, de groote vrijgevigheid van particulieren, waar het geldt wetenschap en kunst te bevorderen, is daar inheemsch. Moet er een nieuw openbaar gebouw worden gesticht, men kiest niet het goedkoopste, maar het mooiste plan. Niemand zal ontkennen, dat het ten onzent, vooral in de laatste twintig jaren, veel is verbeterd; maar ook niemand zal beweren, dat dat alles onder algemeene instemming is gebeurd en gekeurd, en dat wij ook nu nog verre bij België ten achter staan. Wat hier de zware plicht van weinigen is, spreekt van zelve.
Ik sprak van de taal der Vlamingen. Dat de Vlaming zijn taal met veel meer liefde onderhoudt dan wij, is bekend. De geheele Vlaamsche beweging wortelt uitsluitend in zijn liefde voor de moedertaal; het is wel het beste bewijs voor den ernst der beweging, dat de politiek, die anders
| |
| |
in Belgie voor ons vaak op onbegrijpelijke en ongemotiveerde wijze het geheele leven doordringt, hier soms zoo al niet tot zwijgen, dan toch tot bescheidenheid wordt gedoemd. Het is opmerkelijk, welke vorderingen het Nederlandsch vooral in de laatste jaren heeft gemaakt. Ik zeg het Nederlandsch, want ook op dit Congres is het gebleken, hoezeer de Vlamingen hun best doen zuiver Nederlandsch te spreken. Er waren sprekers, die nog een onvervalscht Vloamsch kloppen, maar de meerderheid sprak vrij zuiver Nederlandsch. Dat is natuurlijk de eenige weg om den taalstrijd te winnen het Nederlandsch moet meer en meer de beschaafde spreektaal van Vlaanderen worden. Dat ziet men gelukkig in: er woedt een hevige strijd tegen bastaardwoorden, die men vreest met heilige vreeze; een bekend Noord-Nederlandsch hoogleeraar moest het zich laten welgevallen, dat hij wordt overtuigd van een meer dan betamelijk gebruik van geleende kleederen in zijn wekelijksche berichten uit de Republiek der Letteren. Herhaaldelijk wordt men als Noord-Nederlanders verzocht een bepaald woord of klank voor te willen spreken.
Blijkbaar vordert de Vlaamsche beweging, vooral in de laatste jaren, belangrijk. De uitbreiding van het kiesrecht heeft daar natuurlijk goed gedaan; om tot de kiezers te kunnen komen, moet men de taal der kiezers kunnen spreken. De afgevaardigden van Vlaanderen spreken Vlaamsch... Aan de consuls wordt sedert verleden jaar de verplichting opgelegd beide landstalen te spreken. Bij de wet op de burgerwacht is bepaald, dat deze in de Nederlandsche provinciën in het Nederlandsch zal worden gecommandeerd: in Antwerpen verzet zich nog slechts een kapitein daartegen; in Gent is de verandering met goed gevolg begonnen. En in November van dit jaar zal te Gent een congres van hoogleeraren, oud-studenten en studenten worden gehouden voor de vervlaamsching der hoogeschool, die het middelpunt van het geestelijk leven [...]r Vlamingen moet worden. Ook is daar een nieuwe Nederlandsche Schouwburg op het punt geopend te worden. Nederlandsche, d.i. Noord-Nederlandsche boeken, vinden- hoe langer hoe meer hun weg naat het Zuiden; voorloopig nog geen romans, maar wel wetenschappelijke werken, b.v. de Shakespeare-vertaling van Burgersdijk en Blok's Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Hollandsche couranten worden in België gelezen. Natuurlijk is men nog zeer verwijderd van het einddoel, Vlaanderen voor goed voor het Nederlandsch te hebben terug gewonnen. Er wordt nog zeer veel Fransch in Vlaanderen gesproken, maar toch niet zooveel als het den vreemdeling soms toeschijnt..’
Longfellow. - A Mervillie geeft in Biekorf een zeer schoone vertaling van Longfellow's Evangeline, in lange, blanke zesvoeters, zonder rijm.
Guido Gezelle met Hiawatha, Eugeen de Lepeleer met Dreizehnlinden en A. Mervillie met Evangeline hebben getoond dat het Vlaamsch voor kracht en zwier, voor plooibaarheid en afwisselende pracht van kleur, noch voor 't Engelsch noch voor 't Duitsch moet onderdoen. (D. Warande.)
Georges Rodenbach. - Uit eene schets over Rodenbach in den Gids van Augustus:
‘Hij blijft de artiest, die leeft van sensaties - geen geweldige, maar fijne, subtiele sensaties, zooals die waarvoor een herstellende zieke zoo toegankelijk is - en van de eindeloos gevarieerde, niet minder fijn bewerkte beelden en klanken waarin die sensaties zich pogen te vertolken.
| |
| |
In die geraffineerde artisticiteit ligt het persoonlijke van zijn talent, ligt ook, voor wie smaak vindt in fijne kunst en door gekunsteldheid zich niet laat afschrikken, de bekoring van dezen Vlaamschen Parijzenaar onder de moderne dichters. Wel verbergt zich een weinig mystiek onder die zuiver artistieke aandoeningen. Maar het is niet de innige mystiek der vrome ziel of van het speculeerend intellect. Het is een vage nawerking van de godsdienstige indrukken der jeugd, een vernuftig cajoleeren van de herinneringen door den eeredienst van het katholieke Vlaanderen in zijn gemoed achtergelaten. Wel wil zijn laatste bundel den indruk wekken als zou ernstige godsdienstige emotie den dichter van Le Miroir du Ciel natal hebben bezield. In het slotlied klinken zelfs enkele tonen die aan Verlaine's Sagesse doen denken. Aan God zelven is het werk opgedragen als de vervulling eener oude gelofte; voor Hem de lofzang der lampen, der klokken, het lied der communiekinderen en der zwanen...
Zoo prevelen de lippen als van een die door een werk der vroomheid zich een bescheiden recht wil verzekeren op de goddelijke barmhartigheid.
Aan de oprechtheid der bedoeling mag natuurlijk niet worden getwijfeld... Maar een geloovige die zich gansch en al overgeeft aan het objekt zijner aanbidding is hij toch ook nooit geworden...
Jong is Rodenbach gestorven en lang zal hij betreurd worden door de vrienden in wier midden hij verkeerde. Toch is er geen disharmonie tusschen zijn levensduur en zijn werk. Hij is niet heengegaan een gevoel achterlatend van onvervulde beloften. Zijn poëtische arbeid, althans, maakt den indruk van te zijn voleindigd...
Uit zijne verzen rijst op, en zal blijven rijzen, een rustig en fijn poëtisch visioen, door stille schemerluchten overschaduwd, door wijdend maanlucht in bleeken luister gehuld.
En wie de harp van dezen dichter hoort, die zal haar voor zich zien als een blanke zwanenvleugel, die langzaam voortdrijft op het donkere water.’
Pitthem, 28 Sept. '99.
J. Cl.
|
|