| |
| |
| |
Rollo van Moerland.
Personen:
Harald: aanzienlijke Moer, grijsaard. |
Rollo: jonge held, zoon van den laatsten koning van Moerland. |
Wolfert (Lupe): aanzienlijke Moer, vriend van Rome. |
Skalde. |
Balde: jong gevangene en vriend van Rollo. |
Stur: vriend en handlanger van Wolfert. |
Bor } Moeren, vrienden van Harald. |
Stor } Moeren, vrienden van Harald. |
Yord } Moeren, vrienden van Harald. |
Widolf } Moeren, vrienden van Harald. |
Legatus: P. Titurius, bevel voerend over de naastbijgelegen grensbezetting. |
Centurio. |
Ada: dochter van Harald. |
Ude: hare gezellin (een weinig ouder). |
Hoogepriester en Priesters. |
Eerste en Tweede Duinwachter, Moeren, Romeinsche soldaten, Boden, Slaven en Maagden. |
Eerste eeuw na Chr.
De handeling heeft plaats op de kust van Moerland (Oud-Vlaanderen). Tegenover tooneelbesturen en- kringen in handschrift.
| |
Eerste bedrijf.
Het tooneel verbeeldt het heiligdom van Thor op Moerland's kust; links en rechts hoogstammig woud; links op den achtergrond uitzicht op de duinen en de zee. Aan beide zijden een uitweg. Te midden Thor's eik en aan den voet ervan, het steenen offeraltaar. Aan de stammen der boomen die omheining vormen, hangen geraamten van paarden-, runder-bokken- en everskoppen. De avond valt in.
| |
| |
| |
Eerste tooneel.
(Uit tegengestelde richting komen twee duinwachters op den achtergrond op. Het zijn Moeren, maar dragen de één een volledige, de andere een paar deelen van een Romeinsche wapenrusting.)
Eerste wachter (zwaarlijvig).
'k Verwensch dit schild'ren hier op deze koppen!
Zoo vuile kusten heb ik nooit bewaakt.
(De wind steekt op en waait in zijn mantel.)
Gij hebt gelijk, 't is hier een vrees'lik gat!
Daarbij, er pakt wat sâam in gindschen hoek;
Het zal hier straks niet pluis zijn!
En nog geen kans te worden afgelost.
Uw herteken zucht naar het zonnig Zuiden!
o, Zwijg en spot niet! Waart g'er ooit geweest,
Geen macht op aarde hield u langer hier!
o, Laat mijn straftijd uit zijn en ik vlucht
Terstond dit land, waar mist en modder heerscht.
Hoe kondt ge aldus uw vaderland ontwennen!
Het land van uwe broed'ren en uw Goden?
Bij Mars! Heel spoedig! 't Zuiden zien volstaat!
En.... ubi bene ibi patria!.....
| |
| |
't Moet waarlik schoon zijn!
Men staat verrukt, bedwelmd door zooveel lust,
Door zooveel weelde! Wat een leven, maat!
Geen werken en geen armoê! Geene zorgen!
De Keizer waakt en zorgt voor allen sâam;
Bij brood en wijn bekomt men spelen toe,
Dit alles vrij en één dag zooals d'and're.
(Een bliksemschicht.)
Daar hebt ge 't al! Die lieve zeewind toch!
Die u doorrilt en door de ribben snijdt
En huilt tot in de pijpen van uw beenen!
(Verre donder. Bliksem.)
| |
Tweede tooneel.
Vorigen. Een man ijlt aan van rechts en ziet verwilderd rond. Van links een tweede, die hetzelfde doet.
Wel, maat, geen priesters hier! De Hemel laait
(Bliksem, donderslag.)
Was ik nog niet getuige van zulk weer!
Zie, Thor berijdt zijn wolke en met zijn moker,
Den zwaren, doet hij dreunen 't heilig woud.
Ik hoor uw Thor, het uitproesten van 't lachen!
| |
| |
Wees niet zoo geestig, fijn gelinte civis!
Of weet ge niet dat Thors arm verre reikt?
(Bliksems.)
't Gebeente grijnst en waggelt aan de stammen!
| |
Derde tooneel.
Vorigen. Van de duinen spoeden zich nog twee Moeren op het tooneel.
Wel, vrienden, wat beduidt dit ijslik dond'ren?
Waarmede hebben wij den God vertoornd?
(Hij schatert. Luide donderslag. Hij springt verschrikt achteruit.)
Ei, Mars! Sta gij me bij!
Met dit geboefte op onzen grond te dulden
Dat spot met onzen God, en taal en aard,
Dit wekt terecht de goddelike grim!
Kom, geef geen acht. Laat ons de priesters halen.
Ik loop vooraan. Komt mêe! Komt mêe! 't Is tijd!
(De Moeren af.)
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
De Vorigen.
Daar loopen zij de grove stumperds, dom
Als schapen, d'eene d'and'ren achterna.
Straks komen ze met vuur, ik zal 't beletten!
Neen, doe dat niet! Gij boet het met den dood!
Die lomperds! Ik zou zwichten, ik Romein?
Dat dreigen hoort reeds lang tot het verleden.
Gelukkig dat hen Caesar's zon beschijnt,
Te veel eer voor een ras dat ze miskent!
Zij zouden 't wagen! Zij!
De Pro-consul verbood het vuur in 't woud!
(Bliksems.)
Voorzichtig ware 't niet!
Bemerkt gij niet sinds kort een ommekeer,
Bij meer dan één van de bevolking, sinds
De komste van den schoonen jongling hier,
Den wakk'ren zeeheld, Rollo, met zijn naam?
Waarom? Wie is die Rollo?
(Bliksems.)
Den laatsten koning dien wij overwonnen,
| |
| |
Gered men weet niet hoe, bij eenen oom.
Dit is zoo wat goed twintig jaar geleên.
Een laatste vriend is d'oude Harald daar.
En toch, want de Legatus hoeft alleen
Een wenk om heel het land te vuur te zetten,
Den bond verkeerend in Romeinschen vrede.
(Bliksem. Donder.)
| |
Vijfde tooneel.
(Vier priesters treden op van links. Beide eersten dragen een grooten ketel, beide anderen, de één de gouden slachtsikkel, de andere een busseltje rosmarijn. Dan de hoogepriester, de oudste, allen in 't wit, met kruiden in hun haar. Twee en twee gaan zij kruiswijs over het tooneel, nadat de oudste alles heeft op het altaar geplaatst, gaat hij er voor staan en belegt het plechtig met beide handen, na ze eerst opgeheven te hebben al smeekend. Dan gaan alle vier anderen op een hoek van het tooneel staan en verwisselen beurtelings van plaats. Dan gaat de oudste rond en raakt elk met de hand op het voorhoofd aan. De menigte staat wachtend nog links op den achtergrond.)
Eerste duinwachter (op haar toetredend.)
In naam van den Legatus zij 't verbod
Om vuur 't ontsteken in het woud, herhaald!
(Gemor uit de menigte. De priesters treden tot het altaar ontsteld te zamen.)
Snoert hem den strot toe,
Dat hij niet uitslaat wat hij in moest houden!
(Bliksem. Zij willen hem te lijf.)
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Vorigen, Wolfert (springt voor.)
(Men luistert.)
(Tot den duinwachter). Alleen het negen-houtvuur meent
't Bevel van den Legatus, anders niet!
Ha, 't is vriend Lupe! 'k Woû mijn plicht maar kwijten!
Begreept hem slecht! Ga heen!
| |
Zevende tooneel.
Vorigen, zonder Duinwachters.
De priesters keeren terug op hun plaats. De oudste gaat weer rond als voorheen, neemt van het altaar de sikkel, wrijft er over met het busseltje en beschrijft een kring over het altaar. Dan op zijn wenk, plukken de priesters achter zich eenige takjes rosmarijn. Beurtelings komt elk nader en geeft het af, blijvende staan bij een hoek van het altaar; de hoogepriester beschrijft om hem op den grond een kring, en zoo voort met elk der drie anderen. Alle vijf staan nu binnen den geheiligden kring en de menigte schaart er zich rond.
Vooraan rechts de oude Harald en Ada, zijn dochter, met Ude, haar gezellin, achter hen andere vrouwen en mannen; aan de overzijde hetzelfde met Wolfert en Stur vooraan.
(Voortdurend donderen.)
| |
| |
De hoogepriester strooit de geplukte takjes op het altaar; legt het busseltje in den ketel en plaatst dien links op den grond; neemt de sikkel uit zijn gordel en zegent de omstanders, een kring over hen heen beschrijvend. Plechtige stilte. De hoogepriester steekt de sikkel terug, en heft de handen hemelwaarts:
De vier andere priesters.
| |
| |
(Plaatst den ketel op het altaar, en met de sikkel geeft hij er langzaam drie slagen op).
Thor, wenscht gij vette bokjes?
(Bliksem, donderslag.)
(Drie kloppen op den ketel.)
(Donderslag.)
(Drie kloppen op den ketel.)
(Ontroerd.)
Bevenden, smeekenden dienaar
(Donderslag.)
(Drie kloppen op den ketel.)
(Stijgende ontroering.)
Uw bevenden, smeekenden dienaar
Wenscht gij een borsteligen ever?
Loon dan uw zegen, mij den gever,
(Men hoort toeten in het woud. Allen luisteren vol verwachting. Nog lang getoet.)
| |
| |
(Men hoort een roepen dat nadert. Nog licht gedonder in de verte.)
| |
Achtste tooneel.
Vorigen. Balde komt roepend opgeloopen van rechts en stort bij het altaar vlak voor den kring op een knie neer buiten adem.
Maakt plaats! Maakt plaats! 'k Breng tijding aan!
Hij zond me vóór! Ik liep tot hier! Hij komt!
Weest zonder zorgen! Hoort! Hij komt, hij komt!!
Balde (wijst in het woud. - Allen zien er verlangend heen.)
Wolfert.
Een denkbeeld schiet me plotsling in den geest.
Dit is de prooi, meen ik, door Thor verlangd.
Geschikter dan een ever, is hij verder
Een vreemd'ling hier te lande en in ons woud.
'k Stel voor dat wij hem slachten en terstond.
(Afkeurend gemompel uit de menigte.)
o, Heil'ge priesters! Ed'le mannen, vrouwen,
Vergiet mijn bloed niet, dat ik voor u waagde,
In uwen dienst en in den dienst van Thor!
Verviel hij niet den God daar hij den kring
| |
| |
Ik schond hem niet! Ontferming!!
Ontferming voor zoo leelik, krom gebroed,
Dat wis uit Holle's donk're somp ontvlood.
(Bij het hooren van dien naam, schrikbeweging in de menigte; dicht getoet)
o, Rollo, Rollo, kom, ik ben in nood!!
| |
Negende tooneel.
Vorigen. Rollo komt rechts op, een ever met gebonden snuit, liggende op zijn schouderen, Balde springt op hem toe en omvat zijn knieën.
Ach, komt gij eind'lik, eind'lik, zoete meester!
't Is de dapp're zeeheld!
(Vele armen gaan in de hoogte; blij gefluister.)
Deed braaf uw boodschap, Balde. 'k Ben bij u.
Men woû me slachten op den offersteen!
| |
| |
Gij weet, tot waar mijn arm reikt, zijt ge veilig.
(Tot de menigte fier.)
Die dezen aan durft raken, raakt mij aan!
(Ongunstig gemompel voor Wolfert.)
Eerwaarde, zoo gij ziet, was Thor me gunstig!
Na lang en vruchtloos speuren, dreef hij mij
Dien ever te gemoet. Hij woû ontsnappen,
Ik zet hem na en grijp hem bij de borstels,
Gedacht uw nood en breng hem levend aan!
Geloofd zij uwe komst hier in den lande.
In u zendt Thor ons rijken zegen toe!
De priesters leggen het dier op het altaar, het houdend elk bij een poot. De kop hangt af. De hoogepriester plaatst er zich voor, zwaait met de sikkel over de menigte en in kleineren kring over het dier, nadat hij den ketel onder den kop heeft geplaatst. Dan snijdt hij den kop af en vangt het bloed op in den ketel; snijdt dan den balg open, neemt er hart en lever uit, de tong uit den kop, legt dit mêe in den ketel, steekt dan de kruiden rondom het slachtoffer in brand; twee priesters houden het vuur aan met kruiden en hout. De andere nemen den ketel op. De hoogepriester doopt het busseltje in het bloed, sprenkelt het uit over het dier, rond het altaar; nadert den heiligen eik van Thor; hangt den kop van het dier aan den stam op, besproeit dezen rijkelijk, omhangt hem met bloemen- en kruidenslingers, die hem door de vrouwen gereikt worden. Dan gaat hij langzaam rond en besprenkelt de menigte. De maan is middelerwijl gerezen en zijgt door de zacht bewegende bladeren der hooge eiken en beuken. Allengs is het vuur uitgegaan en het offer verbrand. Nu neemt de hoogepriester met de sikkel van de assche en strooit die in een kring om het altaar en dan weer rondgaand, over de omstanders. Dan staan zij gevijven voor den eik:
| |
| |
Daar gij ons hebt verhoord!
(Dan gaan zij nog eens rond het tooneel en verdwijnen statig links. De menigte zet zich in beweging om te volgen, doch wendt de blikken naar rechts.)
Hij wordt door twee geleid!
't Zijn mannen van de Schorre!
| |
Tiende tooneel.
Vorigen, Skalde, (blind grijsaard, houdt in de ééne hand een harp, in d'andere een zwaard, leunend op twee mannen
Waar is hij, 't kind van mijne vuur'ge wenschen?
Geleidt hem hier en mij tot d'eeuw'gen stam.
Onder zijn heilig loover wil ik scheiden.
| |
| |
Wien zoekt gij? Is 't uw trouwe Rollo, spreek.
Skalde (bevend van aandoening).
o Thor, geef mij nog eenmaal 't licht terug,
Dat ik hem zien mag, met mijn oogen zien!
Helaas, het ooglicht week en ook mijn krachten,
Laat me u aanschouwen met mijn stramme ving'ren,
Dat zij mijn ziel verheugen met uw beeld.
(Hij betast Rollo, diens handen, armen, wangen, hoofd, en lang haar.)
o, Heerlik beeld! Ik loof en dank u Thor.
Dat gij mij schonkt nog dezen zal'gen stond.
Neem thans gerust mijn leven. 'k Ga getroost.
o, 'k Wilde 't gaarne er voor als offer geven. -
Gij, waardig zoon van mijn verstorven koning,
Van mijnen dapp'ren, ed'len, grooten koning!
In uwe kracht begroet ik hem terug.
Hij was de koning van ons Moerenland,
Het land der stoere stammen, eeuwige eiken.
Hij streed en viel er voor, het viel met hem,
Met hem en uit hem zal het ook herrijzen.
Dit was mijn troost, mijn kracht, mijn vast vertrouwen.
Ik dank u Thor, gij hebt het niet beschaamd.
(Wordt zwakker, zoekt naar steun).
Ik schenk met dit zijn eigen zwaard, den zoon
Het duurste pand zijner gedachtenis;
Dit voerde hij met eer en zonder smet,
Des vijands schrik, der zwakken toeverlaat.
En als een gift des harten, 't snarentuig.
De harpe hoort bij 't zwaard. In 't Moerenland
Verbindt een onverbreekbare echt die beiden.
Doe vader na en dit gebruik gestand.
De zangen wekken daden, daden zang!
Waar beide samensmelten, smelt de ziel.
(Nog zwakker).
| |
| |
Laat mij den laatsten sprankel kracht nog, Thor,
Om met mijn trouwe staafjes raad te plegen.
(Neemt het beursje runen van den hals).
Bewijst me nog een laatste maal uw dienst,
Onthult mijn ziel wat in de toekomst ligt.
(Bukt bevend nêer en giet de staafjes uit.) - Staat recht.
Verliezen om te winnen, om te winnen!
Nog zie ik zwarte wolken saâmgepakt,
Maar achter haar voel ik de gloriezon,
Wier gloed den strijder sterkt en is tot baak.
(Wenkt Rollo neder. - Deze buigt een knie. - Zwak, plechtig).
Verliezen om te winnen.... Ondergaan
Om op te staan!.... Vang aan met mij.... met... mij.
(Sterft. Zinkt achterover).
(Met stom spel) kan niet langer haar ontroering bedwingen en verlaat met. Ude het tooneel rechts)
(Rollo vangt hem op en geeft hem in de handen der geleiders. Men hakt een paar stokken uit het hakhout en vormt met rijs een draagberrie waarop het lijk wordt neêrgelegd. Alle omstanders verdringen elkander om nog eens den Skalde te zien. Hij wordt met bloemen bestrooid.)
(Na de hand van den Skalde nog eens gevat te hebben.)
Getrouwe broed'ren, onze Skalde is heen!
Zijn diepe wijsheid, edel hart, zijn stem
't Bleef al tot op het laatst zijn volk gewijd.
Voor d'eerste maal sinds lange droeve jaren,
Die zijne groote ziel met rouw omhulden.
Klonk uit zijn mond eene opwekking tot ons
Zijn wijsheid heeft tot nu ons nooit misleid,
Weest dezen stond indachtig en zijn woord.
't Vertrouwen dat gij hem verleendet, schenkt
Het dezen, (geeft Rollo de hand) die hem gansch alleen beërft.
Hij was de vriend des konings, was mijn vriend,
Hij leed het diepst het leed van 't Vaderland
| |
| |
Omdat hij, dichter, voor ons allen leed.
Heb hem ook dankbaar lief in dezen hier,
Den uitverkoren voor een grooter tijd,
Dien hij voorspelde en niet meer zag. Hij viel,
Bezeg'lend offer van zijn manend woord,
In leven groot, groot in den dood. Heil hem!
(De mannen omringen hem en reiken hem beurtelings de hand.)
o, Oude, trouwe vriend, ik zegen u!
Omdat gij lief hadt wat ik 't liefste heb.
Gij vielt gelaten op den drempel nêer
Van dezen grooten tijd, dien ik u wenschte.
Uw wijsheid zweve ons voor en zoo uw tucht!
Ook vallen voor het dierbaar Vaderland
Is groot, ja grooter, 't is het grootst, het schoonst!
Ook, staan of vallen, hoor den eed: Wij volgen
o, Skald, de hand aan 't zwaard, het oog op u!!
(Het lijk wordt opgetild en in stoet gaan allen weg, rechts; Wolfert tuurt hen na en komt wild op Stur toe.)
| |
Elfde tooneel.
Wolfert, Stur.
o, Stur, wat gaat er om hier in den lande?
Een nieuwe geest komt over 't woelig volk,
Sinds deze snorker kwam, die fratsenmaker.
En d'oude nar, die stikte in 't oude gif,
Dat hij te lang verkropte, aleer hij 't braakte,
Hij ging voorzichtig vóór den grooten tijd,
En liet zijn mededroomers met den last.
Welaan, ik neem het op met u, ik, vriend
Van Rome, in dienst van 't groot beschavingswerk.
De gloriezon waarvan gij spraakt, is die
Van 't Zuiden, 't warmend, lichtend, god'lik Zuiden!
Verliezen om te winnen!!... Het zij zoo!
| |
| |
Wees niet zoo opgewonden! Zaagt gij wel
Hoe Ada plots in tranen schoot en moest
Van hier geleid, toen zij dien Rollo zag?
Wilt gij mij razend maken? Ik verbeet
Me nauw de spijt, die mij het hart doorvlijmde!
(Trekt zijn zwaard.)
Wees goed. 'k Heb niets gezien, 'k heb niets gezeid.
Ook zij weerspannig! Willig doof en blind!
o, Mars, o Jupiter, wilt mij beschermen!
Van uwe kracht giet in mijn kracht! Ik zweer
Bij u in dit barbaarsche heiligdom.
Verijdelt niet mijn lang gekoesterd plan,
Verhoort mij: Ik aan u, dit land aan mij!!
(Beide af, links.)
|
|