Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Waarom?
| |
[pagina 97]
| |
De vertellingen, die volgen, zou ik ook gaarne de mijne heeten. Haar echte vader is lang dood, maar ze hebben menig voedstervaderGa naar voetnoot(1). Dat deze mij vergunnen met hen in vrede te leven. | |
I. De aap.
| |
[pagina 98]
| |
En eer iemand er aan dacht, grepen de twee vreemden het oudje vast, en wierpen haar in den oven. Toen ze gloeiend was, legden ze haar op het ambeeld, sloegen toe! Slechts eenige minuten waren voorbij, of ze toonden hun werk: het afgeleefd vrouwtje was herschapen in een bekoorlijk meisje!...
Nog waren de smid en zijn knecht van hun verbazing niet bekomen, of die wonderbare menschen waren vertrokken, en het meisje was hen zegenend gevolgd. Het regende niet meer... En juist trad de kwade eega van den smid binnen. De twee mannen blikten elkander aan, en de smid fluisterde: ‘We zullen er een jong meisje van maken, en dan zal het hier uit zijn met dat eeuwig knorren en kijven!’ Ze grepen de grommelende huisvrouw vast, sleepten haar naar den oven, smeten er haar in... En toen ze gloeiend was, begon het smeden; bovenarms ging het er op los; maar hoe meer ze toehamerden, hoe langer, dunner, leelijker, wanstaltiger de oude werd! De smid, die een goede vent was, jammerde: ‘We hebben ze doodgeslagen! Loop, loop die vreemden achterna! Zij alleen kunnen ons helpen!’
Daar was de bode terug met Jezus en zijn apostel. Ons-Heer bezag spijtig het werk der twee knoeiers, en prevelde: ‘Ge hebt alles verdorven! Wie zal daar nu een jong meisje van maken? Doch, zoo'n wijf verdient een straf!’ | |
[pagina 99]
| |
Hij greep den hamer, en na eenige oogenblikken mocht men zijn werk aanschouwen: daar stond een zonderling wezen met een grijnzend aangezicht, vier handen en een behaard lichaam! De vreemden vertrokken, maar eerst vroeg de knecht: ‘Hoe moeten wij dat schepsel heeten?’ Sint Pieter antwoordde: ‘Het is een marteko!’ De eerste aap was op de wereld. | |
II. De beer.
| |
[pagina 100]
| |
Deze was zeer ontevreden, doch de boer herinnerde hem de overeenkomst; het dier trok, schuddebollend, terug naar zijn hol. De herfst verliep, de winter ging voorbij, en de man spitte weer zijn akker om. Opnieuw kwam de beer dagelijks zien, en sprak, toen de boer zich bereidde om te zaaien: ‘Buur, de vogels zullen uw zaad wegpikken, en schiet er iets op, dan zullen de dieren uit het bosch het komen verdelgen.’ De landman beaamde dit, en vervolgde: ‘Gij, ge hebt veel vrijen tijd, bewaak mijn akker.’ ‘Ik wil,’ sprak Bruin. ‘Op een voorwaarde.’ ‘Laat hooren.’ ‘Ge zult mij, als loon, de bovenste helft der opbrengst geven.’ ‘Aangenomen,’ zei de boer, en ze sloegen toe. De man zaaide beeten; toen deze volwassen waren, maaide hij het groen af voor den beer, en hield de wortels voor zich. Bruin was nu grammer dan ooit. ‘Ge zijt steeds te kwader trouw,’ gromde hij. ‘In het woud leeft niet één zoo oneerlijk wezen als gij. Ge verschalkt openhartige lieden. Ik wil met u geen omgang meer hebben. Laat mij voortaan met vrede, of het zal u bitter berouwen!’ Bruin wendde zich om, liep, verontwaardigd, het woud in. Hij laat den mensch gerust, doch valt deze hem aan, dan herinnert hij zich het koren en de beeten, en wreekt zich. | |
[pagina 101]
| |
III. De beer.
| |
[pagina 102]
| |
Daar liet hij zich zien. De wachthonden sloegen aan: de bewoners kwamen uit met rieken en vorken, stormden den vos achterna, dïe regelrecht naar den vijver liep en er uit de oogen verdween... Zoo had hij aangewezen, waar de beer zat. Deze ontwaarde de gewapende boeren, mompelde: ‘Wat is dat? Gunnen ze mij zelfs geen vischje! Nu moet ik opkramen, als ik zoo ferm beet heb!’ Hij wilde wegvluchten, doch zijn staart zat vastgevrozen; hij · scharrelde, trok en wrong, alles was te vergeefs. Voor een laatste maal rukte het arm dier wanhopig, was los en weg, doch zijn staart was in de bijt gebleven! Sedert is hij heel wantrouwig geworden, en grornmelt steeds. Zijn staart is nooit weergegroeid. | |
IV. De distelvink.
| |
[pagina 103]
| |
Zijn taak was schier volbracht. Hij verfde en schilderde, doch de schoonste kleuren had Hij elders verbruikt; slechts Zijn pot met grijze verf was nog goed voorzien... En allen waren eindelijk getooid, zoo goed het ging, en allen vlogen henen; allen, uitgenomen een vogeltje, de distelvink, die altijd met iedereen in vrede leefde, en bescheiden in een hoekje achteraan gebleven was. De Heer wilde vertrekken, vertrekken om niet terug te komen, toen het vogeltje wanhopig riep: ‘'k Zit hier!...’ De Schepper voelde spijt, daar Hij het distelvinkje vergeten had. Wat moest Hij doen? Hij keek in alle pottekens. Helaas, ze waren ledig! Hij wrong zijn borsteltjes uit.... Hij lei een weinig wit op het onderlijf, op de vleugels, den staart en de wangen van het diertje; om den bek streek Hij een karmijnrood kringetje, er onder een zwart, en ook het achterhoofdje, een gedeelte van de wangen, van de vleugels en van den staart maakte Hij zwart; bruin verfde Hij den rug, en helderbruin de zijden nevens de borst; over de slagpennen schilderde Hij een goudgelen band; Hij vond nog een vleeschkleurig tintje voor den bek, en een lichtblauw kleurtje voor het uiteinde er van... De Heer was nu tevreden, en zei: ‘'t Is voorwaar het slechtste niet, van hetgeen ik heden gedaan heb; en de nederigste vogel is hier nu de schoonste!’ | |
V. De ezel.
| |
[pagina 104]
| |
Eens op een schoonen Meimorgen, als alles geurde en fleurde om hem heen, werd het dier hoovaardiger dan ooit, wilde nog meer en nog beter voedsel hebben... Het stormde vooruit, stak den kop in de lucht, schudde de manen, snoof den wind op. Het kwam bij een heerlijk bosch, hoog rezen de kruinen, doch op den grond groeiden slechts ellendige, van licht beroofde gewassen... Het paard ijlde verder; vóór zijn blikken strekte zich een glanzend meer uit; op den oever stonden prachtige planten, doch ze waren of te hard of te bitter... Aan gene zijde van het water zou het beter zijn. Het dier liep langs den oever voort, en bevond zich eindelijk voor een barre woestijn. Schoorvoetend zette het zijn weg voort; steeds verbreedde de gezichteinder... Ten slotte vertoonden er zich eenige eenzame gewassen; het dier naderde ze; het waren distels!... Het moest er zijn honger mee stillen... Zijn schoone manen verdwenen; zijn ooren en zijn staart werden langer... Het wilde henniken, en kon slechts een gebalk laten hooren... De eerste ezel was op de wereld!
(Vervolgt.) Reimond Stijns. |
|