| |
| |
| |
Ter eere van het h. hert
I.
‘Ecce Cor......’
Mijn God, eens heeft uw Hert geblonken,
- Nog niet ontkleurd, nog niet gewond, -
Toen Gij, van liefde godlijk dronken,
Na 't laatste Paaschmaal, rechte stondt:
Dan schoot uw Herte vlam en vonken,
In 't zicht der Twaalf, die, om u rond,
Aanbiddend, op de kniëen zonken,
Met starren blik en bleeken mond.
Nog immer staat Ge, uw Hert in gloed
- Met doornenkrans en Kruis nu - toonend;
Maar 't wufte volk, zijn lokken kronend
Met geurig fleurgen rozenhoed,
Hupt heen ten spele, licht van voet,
Mijn God! uw Liefde en Lijden hoonend!
| |
| |
| |
II.
‘Praebe, fili,.....’
‘Gij smeekt, mijn God? en beedlend beeft Uw hand,
De almachtge hand, die weelde en wellust schiep?’
- ‘Wat troost, wat baat mij, daar mijn Herte brandt
Van dorst en liefde, om één die henen liep?’
- ‘Heer! liep hij heen, hij vinde druk en schand...’
- ‘En de afgrond ginds, onpeilbaar, donker, diep,
Gedoken onder blij bebloemden rand,
Hij stormde en stortte er in, zoo 'k hem niet riep.
Neen, laat Me gaan en roepen, smeeken hem,
't Ellendig, ver en verder dwalend, kind,
In angst gewonnen en zoo trouw bemind!
'k Wil smeeken, roepen nog met krachtger klem,
Tot hij haar eindlijk toch erkent, mijn stem,
En komt... en weer mijn Hert zijn liefde wint.’
| |
III.
‘..... cor tuum Mihi!’
‘Wee! mijn kind ligt hier, bezweken,
Roerloos, bleek en koud,... niet dood:
Tranen wellen nog en leken
Uit zijn oog dat half ontsloot.
Kent gij, hoort gij Vader spreken,
Kind, en klagen om uw' nood?
Kom! rust zachter, neergestreken
Op mijn boezem, in mijn schoot!
| |
| |
Ach! wat hebben haatlijk laf,
Zij, die Mij uw hart benijdden,
U geschonden, u doen lijden,
Beulend ziel en leden af!
Moed, mijn kind: wie 't leven gaf,
Heelt u 't leven in verblijden.’
| |
IV.
‘Fac cor meum.....’
‘O Vader, Vader, 'k voelde, in biecht en boet,
Mijn bange borst ontlasten van bezwaren;
En dan uw balsem, zalvend zalig zoet,
Met kracht van hoop doordringen been en aren.
O Vader, Vader mijn, oneindig goed,
Uw Brood, van goddelijke korenaren,
Uw Wijn, van louter godlijk druivenbloed,
Doet nieuw een leven, blij, door 't hert me varen.
Mijn hert - dat ik, bij trotsch en tergend willen,
Aan U ontzegde, en, naar Uws vijands grillen,
Liet stormen, ver van U, in zonde en slijk, -
Bewaar het, nu en immer, in Uw stillen,
- Ach! al te lang ontweken - liefdewijk;
En maak het, nedrig zacht, aan 't Uw gelijk!’
|
|