Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 65]
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||
De Slag der Gulden Sporen.Bij gebrek aan historische critiek en bouwende op partijdige kronijkschrijvers, naarvolgens zij deze of gene gezindheid toegedaan waren, worden veelal de geschiedkundige gebeurtenissen in een valsch daglicht gesteld, zooniet in hunne stoffelijke feiten dan toch in hunnen geest en hunne beteekenis. Deze bemerking is stellig toepasselijk op den Slag der Gulden Sporen, die om zijne belangrijkheid de eenen opzweepte en de anderen griefde in hunnen nationalen trots. Met de poëtische legenden, waarmede de vaderlandslievende dichterlijkheid de waarheid versiert en tevens verduistert, heeft de strenge geschiedenis even min te doen als met de stelselmatige kleineering en verguizing. Bij het licht der hedendaagsche wetenschap, nu dat de opzoekingen van Luitenant Generaal Renard, Kervyn de Lettenhove, David, Namèche, Viollet-leduc, Graaf de Grunne, adjunkt van den Belgischen Staf, den Duitschen generaal Kohler, kanunnik Duclos. Funck Brentano, Frederichs en Hoogleeraar Pirenne de toestanden in een klaarder daglicht gesteld hebben, heb ik mij voorgenomen op mijne beurt dien veldslag te beschrijven, bij de historische bronnen deze voegende, die kunnen spruiten uit de studie der krijgskunst en uit het onderzoek der plaats, welke het tooneel geweest is van het gevecht. De verken- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||
ning van het terrein kan wellicht den sleutel geven tot de oplossing van het een of ander twijfelachtig vraagstuk. Dat de Slag der Gulden Sporen waard is grondiger en grondiger besproken te worden ligt voor de hand, wanneer men inziet dat de overwinning der Vlamingen te Groeninghe een keerpunt is geweest in onze geschiedenis. Zonder Kortrijk ging onze geschiedenis een anderen weg op. Zonder Kortrijk ware er nooit meer spraak geweest van een vrije Vlaanderen en bijgevolg van een onafhankelijk België.
Het terrein van het slagveld is gelegen op een effen, vasten, leemachtigen grond, uitgenomen in de onmiddellijke nabijheid der Lei en der beken. Eene hoogte van een viertal meters boven de vlakte en een tiental meters boven den waterspiegel der Lei golft door de streek. De Lei zelf is tien meters boven den spiegel der zee. De ‘Berg’ ten Oosten van het Slot moet in 1302 meer verheven geweest zijn dan heden; hij mag in de 14de eeuw op 19 of 20 m. boven het peil der zee geschat worden. Tusschen de stadswallen en de Groeninghebeek, langs eene dwarssloot, die de twee waters in verbinding bracht, kan men den platten grond van het slagveld ongeveer 15 meters boven den zeespiegel bepalen; mogelijks bevond zich eene kleine sluis tusschen dien gracht en de Groeninghebeek. De banen van Kortrijk naar Gent en naar Oudenaarde doorsnijden insgelijks het slagveld. In dien tijd had de beek, volgens Villani, eene breedte van 5 bracchii, nagenoeg 3 meters. Hare diepte ging, op sommige plaatsen, tot 2 meters; de oevers waren moerassig. Niet zonder belang zou het zijn te weten welke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
veldvruchten er op den Zuidkant van den rug, langs wiens kruin de groote baan van Kortrijk naar Gent loopt, werden verbouwd. Geen enkel schrijver maakt daar melding van. Ten Noorden van den weg lagen er waarschijnlijk weilanden, vooral in de nabijheid van de Abdij.
Laat ons nu de samenstelling en de getalsterkte van beide legers onderzoeken. Bij de Franschen kan men het aantal ruiters op ongeveer 7600 schatten. Als licht voetvolk gebruikten zij tien duizend bezoldigde kruisboogschutters, waaronder Spanjaards en Zwitsers, maar vooral Italianen uit Lombardië en Piemont, dienst genomen hadden. Hun zwaar voetvolk kan met zekerheid niet opgegeven worden: Villani spreekt van 30,000 man Het Fransche leger bestond dus uit drie verschillende deelen:
Zoo men ziet was de getalsterkte van de Waalsche macht ruim voldoende om eene volledige overwinning te behalenGa naar voetnoot(1). Zeggen wij ook dat het gros van het Dietsche leger uit West-Vlamingen bestond en inzonderheid | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
uit mannen van Brugge en van het Brugsche Vrije, van waar, dank aan De Coninck en Breydel, de opstand uitgegaan was en voor goed lichaam aangenomen had in de beroemde Brugsche Metten onder den kreet: ‘Vlandren die Leeu! Schilt ende Vriendt! Wat walsch es valsch eist, slach al doot.’ In de Vlaamsche gelederen streden ook de mannen van het Naamsche (600 volgens er zonder bewijzen beweerd wordt), eenige heeren van Duitschland, Limburg, Brabant, Henegouw en Zeeland, alhoewel de prinsen dezer laatste landen met het grootste getal van hunne ridders de partij van Frankrijk gekozen hadden, in de hoop van eene brok te bemachtigen in de vierendeeling van ons graafschap. Behalve de Brabanders, de Henegouwers, de Zeeuwen en de vreemde huurlingen waren eenige Duitschers, aangevoerd door den graaf van Saksen, ook de Fransche drommen komen verdikken.
Onze voorouders waren verspreid tusschen het water der vestingen, de Lei, de Groeninghe- en Klakkaertsbeken; zij konden slechts uit twee richtingen aangevallen worden, langs het Oosten of langs het Zuiden. Hoe dreigend en gevaarlijk ook voor de Vlamingen deze stelling was, daar bovengenoemde hindernissen allen aftocht in geval van nederlaag zouden afgesneden hebben, kan men hun toch niet verwijten deze genomen te hebben, aangezien zulk een toestand tot natuurlijk gevolg heeft den moed aan te vuren; men weet dat men moet overwinnen of sterven en er aan vluchten niet te denken valt. Dat hebben ons meesterlijk Maurits van Nassau te Nieuwpoort, Cortez in de verovering van Amerika en laatst Sirdar Kitchener op het slagveld van Omdurman bewezen. Hetzelfde zou plaats gehad hebben, indien de raad door den grooten von Moltke, vóór den slag van Nisib, den 24 Juni 1839, gegeven, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||
ware gevolgd geweest; het Turksche leger zou de overwinning behaald hebben, had men het, om alle wijken onmogelijk te maken, ruggewaarts tegen den Euphraat ingesloten. Gwijde van Namen, zoon van den graaf van Dampierre, nam het opperbevel op zich van het Dietsche leger, Robrecht van Atrecht was de bevelhebber van het Waalsch heir; de twee neven gingen zich meten in eenen ongelijken strijd, verwoed en zonder genade. Onder de Vlaamsche aanvoerders dienen ook gemeld: Willem van Gulik, Jan van Renesse, Borluut met zijne 5000 man uit Gent en het ondersteedsche, Staas Sporkin, achterkleinzoon van een opperhoofd der Blauwvoeters. Deze laatste leidde die van het Brugsche Vrije op.
Het Fransche leger nam des avonds van den 8sten Juli stand op de hoogten van den Pottelberg, ten Zuiden der stad Kortrijk. De manschappen in het Slot belegerd, wierpen 's nachts brandend hout in de richting der Vlamingen, ten einde zóó hunne vrienden de stelling, door den vijand ingenomen, te doen kennen. Den woensdag 11sten Juli, (op St. Benedictus translatiedag in Hooimaand) zette zich het Waalsche leger in beweging; om de moerassige oevers der Klakkaertsbeek te vermijden maakte het een grooten omweg en kwam zich ten Oosten van de Groeninghebeek scharen, tegenover de Vlamingen. Het plaatste zich op vijf reien: Vooraan de kruisboogschutters, die het gevecht moesten openen en zich daartoe langs den oever van de Groeninghebeek in de breedte ontvouwden.
Achteruit bevonden zich St. Pols ruiterij (200) en de gemeentebenden (30.000). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||
De Vlamingen waren geschaard in dichte drommen naar den vorm der oude Grieksche phalanxen, grootendeels aan den vijand verborgen door de omliggende heuvelen: rechts Brugge met 6000 man; in hun midden het Brugsche Vrije, sterk 6000 strijders; links de Oostvlamingen met 5000 manschappen. De 4000 schutters dekten het front in de laagte bij de Groeninghebeek. Achteraan stond als steun Jan van Renesse met zijne 2000 mannen. Gwijde had aarr den linker vleugel post gevat, Willem van Gulik, kleinzoon van den Vlaamschen graaf, in het midden. Zij waren afgestegen zooals de andere ruiters, waarschijnlijk met het doel om de genomen schikkingen aan den vijand te verbergen. De afstand waarop zij zich achter de hoogte hielden, die hen van het Fransche leger scheidde, was niet voldoende om een ridder te paard aan den tegenstrijder onzichtbaar te maken.
Hoe laat begon de strijd? De lage gronden waren voor zware ruiterij ongunstig. Daar de schutters dadelijk tot het gevecht konden geroepen worden, is het te veronderstellen dat de beweging der Franschen zal plaats gehad hebben in twee kolommen, nagenoeg evenwijdig: het voetvolk en de lichte ruiterij op het voorplan en de zware ruiterij op het tweede plan. De marsch ten Zuiden van Kortrijk beliep ongeveer vier kilometers. De Franschen zijn bij het krieken van den dag vertrokken, zeggen de kronijken, dus zoo wat om vier uur 's morgens, want men was den 11 Juli. Indien men aanneemt dat de boogschutters 8 of 10 in het gelid stonden, dan konden die 10,000 krijgers met de geheele ruiterij ten Oosten van de Groeninghebeek reeds tusschen 6 en 7 uur 's morgens geschaard zijn geweest, terwijl de verplaatsing van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||
het gewone voetvolk onafgebroken voortging. De Franschen hadden dus reeds het gevecht omstreeks 8 uur kunnen aanvangen. De meening van den Duitschen Generaal Kohler is hieromtrent verschillend; men zou ze moeten bijtreden daar waar hij gewaagt van ontwikkeling ten Oosten der Groeninghebeek rond den middag, indien men aannam:
De brug der Gentsche baan, ten Noorden van het slagveld, was door de Vlamingen afgebroken. Na verkenning bemerkt hebbende dat het hun moeilijk was de Vlamingen aan te vallen langs de Groeninghebeek, gezien hare breedte, hare diepte en hare moerassige oevers, voerden de Franschen eenen zijmarsch uit; zij trokken meer zuidwaarts de Groeninghebeek over langs de Oudenaardsche brug en eene in de nabijheid dezer brug gelegen waadbare plaats. Deze beweging deed het Fransche leger veel tijd verliezen, de Vlamingen maakten er gebruik van om hunne laatste schikkingen te nemen en hun front te keeren. De ontwikkeling van het vaderlandsche leger had plaats tusschen de grachten der vestingen en de Groeninghebeek. Tusschen de phalanxen bestond er maar weinig ruimte. De Vlaamsche kruisboogschutters stonden op den Noorderoever van de dwarssloot. Van den linkervleugel, beschermd door de Lei, tot op eenige honderden meters rechts van het Kasteel, had het front, van het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||
Westen tot het Oosten, de enge streep van negen honderd meters lengte bezet, hetgeen hun toeliet de diepten hunner afdeelingen van 15 tot op 20 man te brengen. De Franschen konden dus in eens al hunne macht niet gebruiken en zij waren verplicht hunne pogingen te verdeelen. Toen de ruiterij storm liep was zij gewoonlijk op drie gelederen geschaard: de ridder, de schildknaap en een knecht. Met 7600 ruiters meest men dus, wegens de engte van het terrein, zich in verschillende groepen splitsen en bij gebrek aan ruimte om geheel het korps te ontvouwen den aanval in verschillende poozen doen. Hieruit volgt dat alle noodige maatregelen betrekkelijk de steunpunten der vleugels, het bezetten van het terrein, de getalsterkte der troepen, naar de grootte van de stelling, goed door onze voorvaders genomen waren. Van den kant der Franschen, onder de bescherming van hun tien duizend schutters, schaarden zich de eerste afdeelingen ruiterij ten Zuiden van de dwarssloot, terwijl de anderen op den rechter oever van de Groeninghebeek bleven. Wij hebben reeds gezegd dat op een gegeven punt dit rivierken waadbaar was. De ridders van St. Pol bewaakten de brug van den Oudenaardschen weg. Ten gevolge van hunne groote overmacht deden de Italiaansche schutters die der Vlamingen wijken; deze achterwaartsche beweging scheen waarschijnlijk aan de Franschen een algemeene aftocht. Aan de schutters werd dus van Franschen kant bevolen hunne stelling te ontruimen om plaats te maken voor de ruiterij, die wilde oprukken. Dit bevel werd niet spoedig genoeg uitgevoerd en de ongeduldige ridders renden in vollen loop vooruit; zij doodden hierdoor een groot getal van hunne eigene mannen. De Fransche opperbevelhebber Robrecht wilde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||
voorzeker partij trekken uit de eerste wanorde, die bij de Vlamingen was ontstaan door den welgelukten aanval zijner schutters. Men kan dus niet aannemen, volgens de bewering van Geoffroy de Paris en anderen, dat zonder bevel van den Graaf en alleen door afgunst gedreven, de ridders hunnen onstuimigen stormloop deden, in de hoop van de zegepraal aan de schutters te ontnemen en ze zich zelf te mogen toeeigenen. De ruiterschap schoot over den Gentschen weg en drong sterk op de pieken in. Hoe geweldig de aanval ook was, bleven de Vlamingen koelbloedig en vast bij stek. De stoot was met den grootsten moed weerstaan, menigvuldige ridders en paarden werden doodgeslagen. De zware goedendags verbrijzelden de wapenrustingen en doorkloven helm en schedel. In het midden van het Vlaamsche leger gelukte nochtans de aanval gedeeltelijk; daar hadden de Vlamingen hard te kampen, eenigen van 't Brugsche Vrije vluchtten zelfs. De leperlingen, deze vluchtelingen in het gezicht loopende, kapten er in zonder genade, en leidden het overschot wederom naar het slagveld. Jan van Renesse was ter goeder ure tusschengekomen en had weer alles in orde gebracht; de eerste schok was weerstaan Robrecht van Atrecht gaf het bevel de poging te hernieuwen. Eene groote wanorde heerschte onder de Fransche benden; die welke aan den mislukten aanval ontsnapt waren, liepen verward op het slagveld, waaruit volgde dat wanneer de ridders van Atrecht, Normandië en Brabant inrenden, zij in den weg geloopen werden door hunne eigene mannen en zij hunnen stormloop niet konden uitvoeren met de vereischte eenheid. Vóor de gilden tuimelden ruiters en paarden. Doch op den linker vleugel ging het zoo gemakkeiijk niet voor de Vlamingen, maar dank aan die van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||
Gent met Borluut aan het hoofd en de hulp van Renesse, moesten de Fransche ruiters terugwijken. De afdeelingen Brabant en Normandië hadden den aanval op den linker, Atrecht op den rechter vleugel der Vlamingen uitgevoerd. Nu kon het Fransch leger niet meer zegepralen; twee derden der ruiterij lagen gesneuveld en de Fransche gemeentetroepen waren te weinig vertrouwbaar. Het had eenen waardigen aftocht moeten volbrengen en dit ware met meer koelbloedigheid en beter oordeel mogelijk geweest. Robrecht schijnt den toestand niet begrepen te hebben; vol woede en spijt stelde hij zich aan 't hoofd der afdeelingen Chatillon en Lotharingen en leidde zelf den laatsten noodlottigen aanval, insgelijks, door de verwarring die op het slagveld heerschte, zonder eenheid uitgevoerd. Men kent het ellendig einde van den opperbevelhebber. Van zijn paard geworpen, wilde hij zich doen kennen; hij sprak in 't Fransch; de Vlamingen antwoorden hem dat zij hem niet verstonden en hij werd afgemaaktGa naar voetnoot(1). De ridders vochten met de grootste dapperheid, maar te vergeefs, de Klauwaarts zegepraalden. Op dit oogenblik kwamen de Ieperlingen, die een Franschen uitval uit het Slot nagezet hadden, aan de Steenpoorte op de weer verzamelde ltaliaansche schutters botsen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||
Nog onthutst door de overrompeling, waarbij de Fransche ruiterij velen van hen onder de voeten der paarden vertrappeld hadden, dachten dezen aan geenen weerstand meer en namen zij de vlucht. Het overige van het heir volgde dit voorbeeld; het was geen aftocht, maar een verward en ordeloos loopen en ijlen met de Vlamingen, in looppas, dicht op de hielen. Oogenblikkelijk waren de Vlamingen van verdedigend aanvallend geworden. Die gezwindheid om ten gepasten tijde van houding te veranderen, de plannen te wijzigen en uit de fouten van den vijand partij weten te trekken, getuigt ten voordeele van de vaardigheid onzer gemeentelegers en van het krijgsbeleid hunner bevelhebbers. St. Pols atdeeling had de Oudenaardsche brug, die zij moest bezetten, verlaten en die doorgang, seffens door de Vlamnigen afgesneden, had allen uitweg aan de vluchtelingen ontnomen. Om aan hunne tegenstrijders te ontsnappen waren de Fransche ruiters, langs den zuidkant van het veld, in de moerassen of in de diepe kolken der Klakkaertsen Groeninghebeken gesprongen, waar bijna allen verdronken of in de pan gehakt werden. Hadden de Vlamingen bereden manschappen bezeten, bijna geene vluchtelingen hadden kunnen ontsnappen. Zeven honderd.gouden sporenGa naar voetnoot(1) werden op het slagveld gevonden en behalve de opperbevelhebber Robrecht van Atrecht, Jacques van Châtillon, en Raoul van Nesle, onze gewezen landvoogden, Godfried | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||
en Jan van Brabant, Jan van Henegouw, Godfried van Boulogne, Hendrik van Luxemburg, de graven van Eu, van Aumale en van Soissons, de Sire van Aspremont, Pierre Flotte, de chambellan van Tancarville, de koningen Baltazar van Majorka en Segis van Melide (Malta) en een groot aantal der aanzienlijksten onder den Franschen adel, lieten 63 graven en baronnen, 1100 ridders, duizenden schildknapen en boogschutters, hun leven op de Groeninghevelden. Geschiedschrijvers spreken van 21,000 dooden, ik meen dit getal overdreven en schat het hoogstens op 15,000. De weide waar de laatste slachting plaats had, werd sedert dien gedoopt met den naam van Bloedmeersch. Van hunnen kant zouden de Vlamingen slechts een 100-tal dooden geteld hebben benevens nochtans aanzienlijk veel gekwetsten en gekneusden. De Vlamingen hadden den slag begonnen met deemoedig neder te knielen en onder de zegening hunner priesters den grond van hun vaderland te kussen, nu de onverhoopte zege behaald was riepen zij in godsdienstige dankbaarheid uit dat St. Joris en St. Michiels hen voorgevochten hadden, en dat de Hemel den roep verhoord had, in de hitte van het gevecht door Gwijde van Namen gericht tot het miraculeus Mariabeeld Consolatrix afflictorum, vereerd in de abdij van Groeninghe: Heilige Koninginne des Hemels, kom mij ter hulpe. De H. Bloedprocessie werd onder den naam van Ommegang te Brugge ingericht in heilig herdenken van de te Groeninghe beslissende gebeurtenis, welke in de geschiedenis den naam ontvangen heeft eerst van ‘Brugsche Goede Vrijdag’ en later dien van ‘Slag der Gulden Sporen’.
De veldslag biedt drie phasen aan: de schermutseling der boogschutters, de drie chargen of stormloopen en de vlucht met het slachttooneel op den Bloedmeersch. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||
Ziehier tot duidelijker begrip den gang der drie stormloopen: 1ste Aanval. De elleboog ten Oosten in de Stadswallen, waar overigens de Italiaansche boogschutters gemasseerd stonden, belet de lichte ruiterij van Burlas, die recht vooruit loopt, den rechter vleugel der Vlamingen, de phalanx der Bruggelingen, op geheel zijne breedte aan te gaan. De Vlamingen hadden zich terug getrokken achter den weg op Gent. Om over de dwarssloot te geraken, die eenen boog beschrijft in de nabijheid van de Groeninghebeek, moeten de afdeelingen van Picardië zwenken, aangezien de paarden niet schuin over den waterloop kunnen springen. Beide deze omstandigheden brengen den schok meestendeels op het center der Vlaamsche macht. 2de Aanval. De Waalsche vluchtelingen van den eersten rit belemmeren in het midden den volgenden; dus komt deze tweede schok meer zijdelings te recht op de benden van Brugge en die der Oostvlamingen. De Fransche ruiterij maakte nu ook gebruik van de ondiepte in de Groeninghebeek en trachtte de Oostvlamingen in de flank te bestoken. 3de Aanval. Met de laatste afdeelingen heeft de botsing plaats tegen het midden der Vlaamsche lijn, wegens de stelling der vluchtelingen van de 2de stormvaart. Dwars door 't Brugsche Vrije baande zich Robrecht van Atrecht eenen weg tot aan de Vlaamsche vlag. Lotharingen, die de ondiepte der Groeninghebeek ook doorschreed, werd door de vluchtelingen van Normandië ontmoet en in zijnen loop belemmerd. De ridders van Henegouw werden door de Vlamingen overvallen terwijl zij zich in den moerassigen grond van de ondiepte bevonden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||
Franschgezinde schrijvers beweren dat de nederlaag van het Waalsche leger toe te schrijven zou zijn aan het feit dat de ruiterij in de grachten van het slagveld geploft is; mijns inziens is dat ongegrond, de paarden zijn blijven steken in eene streep omgewoelden grond, waarachter de Vlamingen zich gedekt hadden. Kon men eenen beteren list verzinnen dan, op eene breedte van twee of drie meters, den grond, eenige voeten diep op te delven? Die krijgslist werd te laat door den vijand ontdekt en hij liep er roekeloos in, zich door zijne getalsterkte en in zijne laatdunkendheid zeker wanende van de zegepraal. Waren zij geen twee tegen een, meenden zij niet dat de verachte gemeentemannen niet mochten vergeleken worden met de bloem van hunnen adel, rukten hunne legerbenden in Vlaanderen niet met stroppen in hunnen goederentrein, om al de Vlaamsche belhamels er mede op te knoopen? Met de bezems op hunne pieken gestoken gingen zij de Vlaamsche vuiligheid, het ‘Vlaamsch geboefte’, zooals Robrecht van Atrecht smadelijk zegde, wegvagen. Laat ons in de eerste plaats herinneren dat op het einde van den slag, wanneer reeds de zege bevochten was, de overgebleven ridders in het moeras van de Klakkaertsbeek, achteraan op het slagveld, zijn gesneuveld, en dat dit door al de geschiedschrijvers, van welke strekking ook, op dezelfde wijze en zonder tegenspraak is vastgesteld. Hetgeen wij te onderzoeken hebben is dus daarop niet betrekkelijk maar wel betrekkelijk den stormloop zelf: De Atrechtsche kronijk, die de beweringen van ooggetuigen geeft, spreekt van eenen voorbereiden grond, waarin de ridders vallen: ‘dans les fossés creusés “soutieument” c.-à-d. subtilement.’ Villani, een tijdgenoot, die het slagveld heeft doorloopen, verklaart de overwinning der Vlamingen door het feit dat de Fransche ridders in grachten gestort zijn die hun onbekend waren. Nog eens, er kan hier geen spiaak zijn van hetgeen op het einde van den slag op den ‘Bloedmeersch’ en langs de Klakkaertsbeek is geschied, want die waterloop was aan het Fransche leger bekend en zelfs door zijne gidsen als onoverschrijdbaar aangemeld. Gilles li Muisis, de abt van St. Maitens te Doornik, en die in zijne jeugd de vluchtelingen van het slagveld naar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||
de muren van deze stad heeft zien ijlen, verklaart dat de zegepraal der Vlamingen verkregen is dank aan het bestaan van grachten die van verre onzichtbaar waren. De Hollandsche monnik Willem Procurator, die tusschen de jaren 1324 en 1333 schreef, meldt dat de zege door de Vlamingen werd behaald, daar dezen zich schuil hielden achter eenen gracht, ‘fossa antiqua,’ waarin de Fransche ruiters kwamen tuimelen. Geoffroy de Paris, die het verhaal der ooggetuigen hoorde, schrijft over den aanval der ridders tegen de phalanxen: ‘Les chevaux jusque as sengles
Se férirent dedens la fenge.’ -
In tegenwoordigheid van zooveel eensluidende berichten moet men aannemen dat een gedeelte der Fransche ruiterij vóór de Vlaamsche gelederen neerstortte; inaar hoe? Was het in van verre onzichtbare grachten? Neen, want Robrecht van Atrecht zou reeds door de vluchtelingen van de eerste stormvaart vernomen hebben dat de Vlamingen door eenen gracht gedekt waren, en hij zou de poging niet vernieuwd hebben na zulk eene mislukte onderneming. Inderdaad, waren de grachten, die zulk eenen uitslag voortbrachten, bekend, men zou de ridders in die richting niet gezonden hebben. Robrecht, die te Kortrijk was opgevoedGa naar voetnoot(1), herinnerde zich misschien dat in die richting niets de aanvallen der ruiterij kon verhinderen. En ware hem dit ontschoten, de gidsen der Leliaarts en in het bijzonder Willem de Mooschere, die zijn kasteel bij Kortrijk had, zouden het hem gemeld hebben. Men kan dus hetgeen gebeurd is alleen verklaren door het bestaan van omgewoelden en uitgegraven grond, die even als grachten de paarden doet nederstorten, gelijk iedere ruiter het bij ondervinding weet. Het was onmogelijk dezen omgewoelden grond van het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||
gewone land te onderscheiden, want groen was er nergens meer te vinden op een terrein, dat gedurende veertien dagen door 24000 man vertrapt was geworden. Zoo kan men, aangaande het bestaan der grachten, het stilzwijgen der Vlaamsche kronijken uitleggen; zij hebben er niet van gesproken om de eenvoudige reden dat deze grachten niet bestonden. In deze veronderstelling is er geene onwaarschijnlijkheid meer in het gedrag van den opperbevelhebber Robrecht van Atrecht. Men mag hier niet gewagen van de wanorde die door de dwarssloot zou veroorzaakt geweest zijn, deze sloot liep, op zekeren afstand van het front van het Vlaamsche leger, van 400 tot 600 meters ten Zuiden van de Gentsche baan, en was te weinig breed om in aanmerking genomen te worden. Zij was bij elken stormloop overschreden geweest en ook meer dan eens gedurende het gevecht door de afdeelingen der beide legers weg en weer overgetrokken. In de gissing dat de Vlamingen den grond tot hinderlaag omgespit hebben, moet men ook aannemen dat het overal in gelijke mate niet was, immers in het midden, daar waar de schok het hevigst gestormd heeft, moet de bewerking ondieper geweest zijn, want de paarden zijn er gemakkelijker doorgebroken.
Veel is er in deze laatste tijden getwist over de wapens der strijdvoerenden in 1302, en inzonderheid over den beroemden ‘Goedendag’. Ziehier een woord daar omtrent. Het bijzonderste wapen van het zwaar voetvolk was eene speer. Er volgt uit de belangrijke en menigvuldige nasporingen van de heeren van Malderghem en Th. de Raadt, dat in het, begin der 14de eeuw de Vlamingen verschillende soorten van speren gebruikten. Ziehier onder anderen eenige aanhalingen uit de kronijkschrijvers van dien tijd. Froissard zegt: ‘mais ils estoient recaciet ens de leurs ennemis a plançons ET à goudendars. mes ils furent de piès encauchie as planchons ET as bourles. Et la cheï sus piques ET planchons.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||
Guiart heeft geschreven: ‘Les godendaz ET les coingnies (cognées) Metent à mort es herberiages Chevaliers escuyers et pages.’ Maar onder dit groot aantal speren, pieken en lansen, hoe zag de beroemde goedendag er uit?Ga naar voetnoot(1) Guiart, een schutter die den slag op den Pevelenberg (1304) heeft bijgewoond, heeft aanmerkingen van groot belang nagelaten en waarschijnlijk zeer onpaitijdig, daar hij persoonlijk geen deel aan dien slag heeft genomen, er enkel als toeschouwer aanwezig zijnde. Hij was nog niet genezen van de wonden die hij eenigen tijd vroeger in het gevecht bij ‘Haigneraie’ had ontvangen. Welnu, de klare beschrijving, die hij van den goedendag geeft, is hoegenaamd van geene toepassing op de speer, die de Fransche kronijkschrijvers ‘plançon à picot’ noemen. Zeer vele gegronde redenen hebben de heeren de Raadt en van Malderghem aangehaald; de eerste steunt onder meer zijn oordeel op het onderzoek van zegels der XIVde eeuw. - Men mag aannemen dat zij bewezen hebben dat voor de landelijke strijders het ijzer van den goedendag een echte kouter was, een ploegijzer dat zij aan eenen hecht bevestigden, en voor de stedelijke milicen een namaaksel van kouter. (Men leze hierover bl. 25 van het werk: ‘La vérité sur le goedendag’ par M.J. van Malderghem) Kouter komt van het latijn culter - mes: het ploegijzer in Vlaanderen weegt tusschen 2 1 2 tot 5 kilogr. Met de snede werd gekapt, met den stompen rugkant gemokerd en met den punt gestoken. De goedendag zou maar het wapen der kloekste mannen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||
geweest zijn (fortissimi). Guiart schrijft over die welke van den goedendag gebruik maakten: ‘se trouvent un peu des rangs éloignés,’ hetgeen bijna zou veronderstellen dan het keurbenden waren gelast op te treden om den doorslag, den beslissenden slag te geven. De piek bleef een wapen voor het voetvolk nog drie eeuwen na de uitvinding van het buskruit. Van wapens gesproken en in het voorbijgaan gezegd, het zouden ook de Vlamingen zijn die het eerst de veldartillerie zouden gebruikt hebben en wel namelijk in den slag door de Gentenaars van Philip van Artevelde in 1382, te Beverhoutsveld, op de Bruggelingen en de mannen van Lodewijk van Male gewonnen, 5000 tegen 40000. Men leze hierover Luitenant-Generaal Renard, hoofd van den Belgischen staf.
Doorgaans wordt geloofd dat de beroerten van deze tijden, (einde der 13de en begin der 14de eeuwen), een strijd waren uitsluitelijk tusschen adel en volk, en alzoo de voorloopers van de latere staatkundige en economische omwentelingen. Die geschiedkundige dwaling vindt hare logenstraffing in het feit dat zoovele edellieden den vaderlandschen strijd medestreden te Kortrijk, en dat zoovele anderen den Graaf gevolgd hadden naar Frankrijk om den trouwloozen Philip te verbidden. Immers, ten einde het huwelijk van Philippina van Vlaanderen met den erfprins van Walhs te beletten, had Philip zijn petekind verraderlijk naar Corbie gelokt, en liet ze genadeloos sterven in den toren van den Louvre, de eenen zeggen uitgeteerd van zielelijden, de anderen misdadig vergeven. In de twee partijen, die ons ongelukkig land verdeelden, die der Leliaarts en die der Klauwaarts, zoo genoemd, de eenen om de lelie in het wapen van Frankrijk, de tweeden om den leeuw of liebaard in dat van Vlaanderen, dienden edelen en onedelen. Zoo zien wij onder anderen het magistraat van Brugge en dat van Yper partij kiezen voor Frankrijk, en het beruchte en tevens beroemde Negen en dertigviraat van Gent (triginta novem viratus) Jan Borluut trachten te beletten met zijne 700 man naar Groeninghe te snellen. De leliegezinden waren hier tot stand gekomen deels | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||
door de fouten begaan door Gwijde van Dampierre, die de aloude voorrechten der steden wilde inkrimpen en zich klein-burgerlijk eerst en vooral bekommerde met het rijk uithuwelijken van zijne negentien kinderenGa naar voetnoot(1), doch bovenal door de kuiperijen van Philip den Schoone, zoo genaamd om zijnen flinken lichaamsbouw, waaraan zijn zielegehalte in geenen deele beantwoordde. Het geld van den Munteschrooder had hier veel afvalligen gemaakt en de ‘wapeninghen,’ de groote Moerlemay te Brugge, de Kokerulle te Ieper en de moeielijkheden te Gent ontvreemden aan den Graaf velen zijner onderdanen. Doch het moet gezegd dat later de snoode handelwijze van Frankrijk en het diep ongeluk van Gwijde aan velen hunnen weerzin deden afleggen en met de Leliaarts afbreken. Philip wordt door de Geschiedenis gebrandmerkt wegens zijne trouweloosheid, zijne valschheid en zijne schraapzucht. Om zich geldmiddelen te verschaffen vervalschte hij de munt en sloeg hij de goederen der Tempelridders aan, wier orde hij tot dat einde wederrechtiglijk deed opheffen, onder voorwendsel van ketterij en bandeloosheid. Paus Bonifacius VIII nam hij in hechtenis, liet hem met een ijzeren handschoen in het gelaat slaan door zijnen trawant Sciarra Colonna en hem vervolgende tot in de dood, zocht hij zijn lijk te verbranden om de assche ervan naar de vier windstreken uit te strooien. Meer dan eenig andere der koningen van Frankrijk, deze erfvijanden van Vlaanderen, scheen hij een waren haat gemengd met afgunst ons land toe te dragen, hierin nog versterkt door het ophitsen van zijnen raadsman den legist Pierre Flotte en het aanvuren van zijne gemalin Johanna van Navarre, die de Vlaamsche vrouwen vergeleek aan zeugen, wier borsten dienden afgesneden te worden, terwijl men hun hondsgebroed den kop zou verpletteren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
Als opperleenheer zien wij hem gedurig in twist met zijne leenmannen, inzonderheid met Eduard den 1sten, Koning van Engeland en Gwijde van Dampierre. Strevende naar absolutisme zocht hij ook de baronnen van zijn eigen land te kortvleugelen. Het doel dat hij hier trachtte te bereiken was Vlaanderen onder zijn rechtstreeks bewind te brengen en daardoor niet alleen eenen leenman alle gezag te ontnemen, maar ook door het heffen van groote belastingen zich meerdere geldmiddelen te verschaffen. Den wollenhandel, zoo levendig tusschen Engeland en Vlaanderen, en den uitvoer onzer schoone Vlaamsche paarden naar Groot-Britanje, wilde hij onmogelijk maken. Geene vernedering spaarde hij aan Gwijde; hij deed hem voor het Parlement te Parijs verschijnen; roofde zijne dochter, klonk hem zelf in de boeien met twee zijner zonen en 50 edellieden, en zonder ophouden hitste hij het volk tegen hem aan. Het eigenlijk optreden der Leliaartspartij als partij had plaats in Veurne-ambacht met den slag van Bulskamp (1297), waarin de Franschen de zege behaalden door het verraderlijk overloopen van eenige Vlamingen. In dien slag werd, van den eenen kant, de zoon van den aanvoerder Robrecht van Artois doodelijk gewond, en langs de andere zijde, de jonge prins van Gulik, kleinzoon van onzea graaf, gevangen genomen, om in triomfrond Frankrijk gereden en er doodgemarteld te worden. Onder de aanzienlijken der Leliaartspartij treft men enkel aan, naast de magistraten van eenige steden, den bisschop van Terenburg, den abt van Duinen, den markgraaf van Veurne,den baljuw Boudewijn Reyfin, den kastelein van Bergen, Willem De Mooschere, de heeren van Hondschoote, van Ghistel, van Saint-Venant en van Orchies. Stel tegenover dat handsvol de 50 gijzelaars in Frankrijk in de boeien, en die ridders, baronnen en graven, wier standaarden wapperden op het veld van Groeninghe, onverlet de anderen van wie de namen tot ons niet kwamen, want meer nog moesten er zijn, namelijk uit Fransch Vlaanderen. Lodewijk van Velthem zingt: Ridderscap van Vlaenderen-West
en die van Brugge en daer omtrent
ende daerna so die van Gent.
Deze en conde men niet volprisen...
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||
L. Musis heeft de namen opgeteekend van de edelen die met den Graaf in Frankrijk gekerkerd lagen: De heeren van Hondschoote, van Gaver, van Sottegem, van Haveskerke, van Dudzeele, van Zomergem en van Watervliet; MM. Jan van Gent, Zeger van Kortrijk, Aarnout van Oudenaarde, Antoon van Belle, Jan van Melle, Geeraard de Moor, Boudewijn van Knesselare, Jan van Valencijn, Allaard van Robaais, Guide van Thorhout, Geeraard van Verbois, Michiel en Jan van Lembeke, Boudewijn van Quaet Yper, Valentijn van Nieukerke, Jan van Rodes, Jan en Boudewijn van Heule, Willem d'Huysse, Wouter en Willem van Nevele, Rogier van Ghistel, Philip van Axpoele, Jan van Wevelgem, Jacob van Uitkerke, Wouter van Lovendegem, Boudewijn van Passchendale, Jan van Volmerbeke, Godevaart van Ransières, Wouter van Maldegem, Michiel van Merlebeke, Willem van Coukelare, Philip van Steenhuyse, Willem van Mortagne, Thomas en Ywein van Vaernewijck, Jan de Bondues, Diederik de Vos, Hendrik Eurebar, Rijkaart Standaart, Jan Baronaige, Willem Wenemare, Diederik de la Barre en Jan van de Poele. Vlaamsche edelen aanwezig te Groeninghe: Boudewijn van Popperode, burggraaf van Aalst, Jan van Gent, Diederik en Jan van Hondschoote, Philip van Axel, Robrecht van Leeuwergem, Geeraard van Rodes, Michiel van Carnin, Zeger van Kortrijk, Aarnout van Oudenaarde, Staas van Maldegem, Staas en Hellijn van Kalken, Jan van de Woestine, Jacob van Lembeke, Jan van Doornik, Gillis van Poelvoorde, Pieter van Belle, Daneel van Bellegem, Boudewijn van Winendale, Gilbrecht van Beernem, Gilbrecht van Duinkerke, Jan, Pieter en Lodewijk van Lichtervelde, Jan van Coukelare, Aarnout van Beerst, Boudewijn van Raveschoot, Rogier van Ghistel, Hendrik van Pittem, Frans van Meulebeke, Salomon van Zevecote, Wouter van Deinze, alsook de Heeren van Gaver, Steenhuyse, Eine, Nokere, Ansegem, Landegem, Herzele Massemen, Vosselare, de Heeren Rogier van Rissele, Pieter van Menine, Boudewijn van Crombeke, Boudin van Hondescote, Zeger van Gent, Jan van Monine, Staas van Meilongem, Willem de Visch, Jan Borluut, Staas Lauward, Jacob Halboud, Zeger van Belle, Geeraard Ferrant, Mijnheer van Pietersam, Philip de Moer, Geeraard van Utkerca, Wouter van Varsenere, Gillis van Morslede, Geeraard van Oudekerca, Beernaard van den Halcle, Michiel van Coudekerca, Geeraard van Merhem, Godevaart van Merham, Alexis van Hassnede, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
Jan van den Maerct, Baughelin van Erdenbosch, Gillis van Mullem en zijn broeder, Willem van Brodermersch. Uit Gent kennen wij Jan Borluut, den held van Woeringen, Simoen Bette, Simoen van Vaernewijck, Philip Utenhove, Boudewijn de Vos, Pieter, Geeraard en Boudewijn Goethals, Zegher Loncke en de twee schepenen Boudewijn Steppe en Jan van Coieghem. Verders ontmoeten wij te Groeninghe nog Ridders der Zwaan met Willem van Boinem aan het hoofd, alsmede drie benden Tempelridders, zwarte, witte en grijze. Uit Brabant en Limburg zien wij in het Vlaamsche leger den heer van Arckel, Jan van Cuyk, Gillis en Hendrik van Duffel, Arnold van Looz, Goswin van Gotzenhove, Hendrik van Petersen; uit Duitschland: Graaf van Katsenellebogen en den heer van Mont-Thabor; uit Henegouw André de Landas en Richard du Chastel; uit Zeeland de heeren van Borssele en den koenen held Jan van Renesse. De rekeningen van Brugge geven de volgende ridders op aan wie de stad paarden vergoedde na den slag: Hendrik van Petersem, Jan van Meenen, Ollevier van Bellegem, Willem van der Haeghen, Franco van Zomergem, Hellijn Steelant, Bernaard del Aubie!, Everaard van Kalken, Hendrik de Paepe, Hendrik van Cruninghe, Wouter van Vinckt, Jacob van Sevecote. Nog een-en-dertig zijn vermeld in eene rolle van 't jaar 1302, bewaard in de archievenkamer van Brugge, en die bij de voorgaande moeten gevoegd worden. De volkspoëzie doet Robrecht van Bethune door Conscience ‘De leeuw van Vlaanderen’ genoemd, ook medevechten in den slag der Gulden sporen. Hij, zijn broeder Willem en zijn vader Gwijde zaten gevangen, de eerste te Chinon, de tweede te Issoudun en de derde te Compiègne.
De luister der overwinning der Vlamingen is des te schitterender daar zij behaald werd op het schoonste en dapperste leger dat Frankrijk ooit te beene bracht, en dat niet alleen dubbel in getalsterkte was, maar ook aangevoerd werd door Robrecht van Atrecht, den doorluchtigsten kapitein van zijnen tijd. Robrecht had cene dertigjarige loopbaan achter zich, vervuld met menigvuldige oorlogen, waaruit hij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
altijd overwinnend terug gekomen was: hij streed te Karthago (1270) en elders in Afrika en doorkruiste zegevierend Zuid-Europa. Door zijnen vader Robrecht I, gesneuveld te Mansourah in 1250, had hij voor oom den H. Lodewijk, koning van Frankrijk, en door zijne moeder was hij de neef van Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen. Hij was ook de oom van Joanna van Navarre. De twee tegenstrevers te Kortrijk waren dus rechtsweers. Robrecht van Atrecht scheen met een aangeboren haat tegen Vlaanderen bezield, en te Kortrijk streed hij met zoo veel te meer hardnekkigheid, daar hij de dood van zijnen zoon, gevallen te Bulskamp, te wreken had, en daar hem in geval van overwinning, Vlaanderen beloofd was als afhankelijkheid van zijn graafschap Atrecht. Het handschrift ‘Minorite’, zoo genaamd omdat het opgesteld werd door eenen Minderbroeder (uit het klooster van Gent,) schrijft van hem: ‘Philippus posuit super exercitum suum, pro se, ducem Robertum, comitem Attrebatensem, cognatum suum et avunculum regine, virum fortem et nobilem et animosum, et a juventute in preliis exercitatum, et expertum in torneamentis, fuerat enim in quinque vel sex mortiferis bellis triumphator.’ Guiart beschrijft hem: ‘Le Comte d'Artois i envoie
Le plus franc le plus debonaire
Le plus felon vers son contraire
Le plus hardt en toutes places
Le mains doutan cops ne menaces
Et le plus large pour despendre
Qui fust puis le tens Alixandre.’ -
Het is niet alleen aan hunne dapperheid, maar ook aan hun beleid en hunne krijgskundige hoedanigheden dat onze voorouders hunne schitterende overwinning van 1302 te danken hebben. In de XIIIe en XIVe eeuwen was Vlaanderen beroemd om zijne macht, zijne welvaart en den vrijheidszin die zijne moedige inwoners bezielde. Onze voorouders stonden aan de spits der Germaansche beschaving. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
Onze groote steden bezaten eene veel grootere bevolking dan nu; Gent, Ieper en Brugge waien brandpunten van handel en nijverheid in betrekking met gansch de bekende wereld; Damme, de voorstad van het Venetië van het Noorden, zag duizenden schepen zijne haven in- en uitvaren. Sedert de kruistochten waren de volkeren van West-Europa in de krijgskunde zeer bedreven geworden; de dertiende eeuw was daartoe eene goede school geweest, vooral in Engeland, in Spanje en ook in ons vaderland. De krijgsleer der Romeinsche veldheeren deed haren invloed in de maatregelen te Groeninghe door de bevelhebbers genomen, gevoelen. Onze voorouders waren aan krijgsbeleid en krijgstucht gewend. Zulks was niet het geval in Frankrijk, waar eene enge toepassing van het leenroerig stelsel aanhoudend het ontluiken der vrijheid belemmerde, en de steden dwarsboomde in het op voet houden van goed geoefende gemeentelegers. Goed gedrild en eigen voetvolk had men in dit land niet; men nam zijne toevlucht tot huurlingen en betaalde liever de diensten van vreemde handlangers. De ruiterij bestond bijna uitsluitend uit den adel. Men heeft te recht doen opmerken en bewezen, dat men de herscheppingGa naar voetnoot(1) der krijgstaktiek bij het voetvolk aan de oude Vlamingen verschuldigd is, aan onze helden van 1302.
Maurits de Maere d'Aertrijcke,
|
|