| |
| |
| |
Eenzame wouden.
‘Eenzame wouden, schaduwrijk loover,
Bannen wij zorgen en kommer.
Zonnegewelven strekken zich over
Mossige paden met lommer.
Statige pijnbosch, stam van den ceder,
Strekt mij tot rust, tot behoeder,
Op uwe vloersprei leg ik mij neder,
Als op den schoot mijner moeder.
Wondere sagen schreef het verleden
Op uwe takken en schorsen,
Hieroglyphen, raadsels, die heden
Centenaars boekdeelen torsen.
Wuivende twijgen, brijzelt den kluister
Van het geheim uwer cellen,
Ruischt in mijne ooren, dennen, ik luister
Kinderlijk naar uw vertellen.’
Lustige lerken, luiden de lauden,
Luwende in luchtcathedralen,
Waaiende winden wiegen de wouden,
Deinende dennen verhalen:
‘Eenzame wouden tooiden deze Aarde
Vóór dat het licht van de Zon,
Door zijnen invloed kooldampen klaarde,
| |
| |
Over die wouden zweefden gevaarten,
Slangen met schubben bedekt,
Monsters voorzien van speerspitse staarten,
Krachtig als haaien gebekt.
‘Eenzame wouden zagen vulkanen
Aschregens braken en schroot;
Gloeiende lava, vuurkaravanen
Zaaien vernieling en dood.
Rijzende bergen staken de kruinen
Lustparadijzen vielen in puinen
Zwavel en steenen ten buit.
Landstreken werden bruischende zeeën,
Meren herschapen in land,
Schildpadden, visschen, parelcameeën
Maanden en jaren, eeuwen verzwonden,
De Evenaar dook voor de Pool,
Weeldrige wouden werden verslonden,
Boomen betooverd tot kool.
Hagel en sneeuwjacht, barre lawinnen
Smeden een pantser van ijs
Om de gesmukte lentevorstinnen,
Sloten het aardsch paradijs.
Over het ijsveld schoven de schotsen
Machtige blokken graniet,
Diep in de vlakten, waar men noch rotsen,
Heuvels noch keisteenen ziet.
Eenzame wouden, diepe ravijnen
Zagen het reuzengeslacht,
Mammouth en vóórmensch komen, verdwijnen,
Beeren in holen versmacht.
| |
| |
Sneeuwjacht en ijzel zagen wij duiken;
Zefiers hernemen hun vlucht,
Weeldrige blaadren, bloemen ontluiken
Geurige bruidstoet der vrucht.
Wondere wezens, tooverlandouwen,
Blakend van leven en licht,
Kwamen de nieuwe wereld aanschouwen,
Prachtige torren hoorde men gonzen,
Vlinders doorzeilden de sfeer,
Zilveren vleugels, gouden en bronzen
Kaatsten het zonnelicht weer.
Heerlijke vogels, vluchtparadijzen,
Bloemen, juweelen der lucht,
Hoorden wij zingen wondere wijzen,
Vreugde begleid van gezucht.
Oervolk bewoonde, vlak boven meren,
Buiten bereik van apen en beeren,
Plagen van dreven en woud.
Stortregens klettren, plassen bij stroomen,
Wassen, verplettren het veld,
Zoogdieren vallen, vogels en boomen
Vlindrende vluchten, vliegende visschen
Drijvende draken, duinhagedissen
Stormen bedaren, klotsende baren
Schuimvlokken waren, wateren klaren,
| |
| |
Rustig en stil van zwalpen en keilen
Dobberend dreef een schip zonder zeilen
Gloeiende hitte, zandschrale winden
Hemelden dropje voor drop,
Om de oceanen langzaam te ontbinden,
Eenzame wouden, heldere nachten
Voelden den stroom der scheppende krachten,
Die met bezieling vervult,
Hoorden den schok, die vezels en spieren
In hunne sluimering trof;
Alles herleefde, planten en dieren
Kwamen te voorschijn uit stof.
Eenzame wouden zagen Druïden
Drinken uit schalen, waardoor
Grimmende schedels de outers bespiedden,
Wondere wouden, zuiderzefieren
Zingen sinds eeuwen hun lied,
Denkers noch dichters, luiten noch lieren,
Woorden vertolken het niet.
‘Laat mij tot u vertrouwelijk fluisteren,
Boomen en struiken, boschvarens luisteren
Naar het gegons eener bie.’
|
|