| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Moderne Poëtiek. - Onze lezers weten dat er sedert 1880 eene nieuwe, moderne richting in de Nederlandsche dichtkunst ontstaan is Hoe behoeven wij tegenover die richting gestemd te zijn? Priester Binnewiertz legt het ons duidelijk voor oogen in eene prachtige bijdrage, in den Katholiek van April verschenen:
‘Een ernstig zoeker zal eerstens begrijpen, dat hij wellicht een gedeelte der schuld, den nieuweren gegeven, aan zichzelven te wijten heeft. Want hij is nu eenmaal opgevoed in een geheel andere school dan zij. In zijn jeugd waren de nu gewraakte meesters de groote heirvoerders; hun vers het alleen-zaligmakende! Wat eenigszins van hun vormen afweek, werd om die afwijking alleen ieeds afgekeurd; wild-geniaal werd het wellicht genoemd, doch dat wilde paard van het genie moest worden gemend in de oude rijschool van Bilderdijk.
Zoo gingen zijn leerjaren voorbij, en wat hij nu van de modernen weet, is zijn eigen verworven wetenschap, geen vrucht van het gestrooide zaad zijner jeugd, maar vrucht van hetgeen hij zelf op zijn reeds ouderen levensboom heeft geent. Als hij zulks gedaan heeft! Want de meeste onzer zullen voor zulk een inenting zijn teruggeschrikt; zij is altoos een pijnlijke operatie!
Indien we eenmaal een bepaalde methode van onze jeugd af hebben aangeleerd, een bepaalde poëtiek volgen, en we bemerken dan, dat er in de wereld nog een geheel andere poetiek wordt gevolgd en bijval vindt, dan ligt het besluit voor de hand dat nieuwe te achterhalen en te zien wat er goeds aan is. Doch dan komen gemakzucht en ijdelheid zulk een besluit tegenwerken. 't Kost eenmaal veel zwoegen en zweet, om van een jarenlang gevolgde methode af te wijken, en 't blijft altoos eene droeve erkenning, dat 's menschen streven toch zeer broos en vergankelijk is. Zoo zullen velen spoedig den strijd opgeven en het aangenamer vinden om stil weg aan den ouden haard te blijven rusten in eigen leuningstoel....
Een moderne richting in onze letterkunde bestaat, wint veld en heeft meesterstukken voortgebracht. Hier nu zal menigeen opspringen uit zijn matte rust! Al erkent hij het voorgaande, dit laatste zal hij nimmer toestemmen....
Het blijft intusschen een feit, dat er zeer veel schoons gemaakt is door de modernen. En nu verzoeken wij enkel te lezen, doch
| |
| |
dan ook te lezen aandachtig, de koninklijke sonnetten van W. Kloos, zijn wonderbaar zuiver Okeanos, en vervolgens even op te slaan in het laatste Verzenboek van Alb. Verwey dat bijna smettelooze:
Er is een vochtge blauwheid in de luchten.
Het stroo waarmee de landen zijn gedekt,
Ziet goud nu ik als uit een droom gewekt,
Mijn slapen langs, de morgenwind voel zuchten.
De diepten van den donkeren geest zijn schoon,
En schoon 't gespeel van blijde erinneringen,
Maar schooner als voor 't oor de vogels zingen,
En 't hart ontwakend meêstemt met dien toon.
Als zonnestralen langs mijn weiden wazen,
En al mijn blonde duinen 't hoofd verguld
Opheffen en zich 't stralend blauw onthult,
Waar visschersschuiten me altijd weer verbazen.
Door dans die zwaar en toch zoo luchtig is,
Door vroolke wimpling boven afgronds spieglen,
Door veilgen gang bij onheil-lokkend wieglen,
Door zang na gistren storm en droefenis, -
Dan gaat mijn hart opnieuw voor 't leven open.
Ik ook verlang weer 't varen op mijn zee.
Haar die mij eens haar holen open dee
Moge mijn bark met nieuwe vreugd beloopen.
Vaarwel, mijn kust; vaarwel, mijn blonde land.
Aan de overzij zie 'k nieuwe ku ten gloren.
Wat was vliedt heen: straks moog mij toebehooren
Wat als een baken opwaarts, stralend brandt...
Wie het ernstig meent met zijn taal en zijn letterkunde, moet die nieuwe richting onderzoeken en op de eerste plaats vragen: waarin bestaat eigenlijk het essentieele, liet eigendommelijke van die nieuwe richting? Wat is dan toch het moderne?...
Doch eerst moeten we vooraf een scheiding maken tusschen personen en zaken. Vooral in onze kringen meent men, dat het moderne samenhangt met een stelsel van wijsbegeerte, dat alle geloof en zedenleer vijandig is. Nu is het een feit helaas! dat de meeste, bijna alle volgers der nieuwe richting volslagen ongeloovigen zijn, menschen zonder God en gebod, en daarom worden in hun werken tallooze stellingen gevonden, die voor een katholiek in een woord afschuwelijk zijn. Daarenboven willen die heeren zeer gaarne hun levensleer vereenzelvigen met hun kunstheorieën, en zij meenen zoo waarlijk, dat iemand, die geloovig is, niet hun letterkundig begrip deelen kan. Volgens hen is het Christendom in strijd met de hedendaagsche herleving der letteren, en hij, die in zijn verzen als Christen leeft en zingt, is daardoor alleen veroordeeld om rhetorica te geven in plaats van poëzie.
Zulke beweringen echter moeten ons niet verblinden. Wij stellen eene evenbesliste ontkenning daartegenover. Wij willen moderne poëzie, die geloovig is! Die is mogelijk: getuige hier onze Eduard Brom, die katholiek is voor alles, en juist den grootsten tegenstand heeft gevonden, wijl hij modern was.
| |
| |
Wij scheiden dus personen van zaken: laat het waar zijn, dat vele modernen godloochenaars zijn, daarom alleen is hun richting in de letterkunde nog niet goddeloos. Omdat de Renaissance hare vurigste voorstaanders telde onder geleerden en kunstenaars zonder geloof en zeden, is daarom de geheele Renaissance te veroordeelen?..
Daar is in poëzie iets substantiëels en iets accidenteels. Het substantieele kunt ge nader omschrijven met een der tallooze definities, die in den loop der tijden groote denkers en dichters hebben uitgedacht. Neem een der beste: het kernvolle woord van Bilderdijk: Poezie is waarheid, diep gevoeld. Welnu, de eigenlijke zelfstandigheid van de poëzie, in welke vormen ge haar ook ziet of hoort, is diepgevoelde waarheid; zonder deze is er geen poezie mogelijk: en deze waarheid blijft altoos dezelfde!
Maar het accidenteele verandert, moet veranderen. Want dat accidenteele is de vorm, waarin de diepgevoelde waarheid wordt uitgedrukt, is de wijze, waarop de dichter zijn diep gevoel vertolkt....
Na eeuwen van rust en behoud vaart er altijd een nieuwe geest in de poetiek. Ga de tijdvakken na: ge vindt telkens een hernieuwing, een verandering. Met Jacob van Maerlant, met Vondel zijn hier in onze letterkunde de twee groote namen genoemd, waaromheen strijd van het verleden en overwinning voor de toekomst zich groepeert. Door beide dichters werd met een nieuwen vorm een nieuwe volmaking van ons Hollandsch vers begonnen - zij kunnen de vaders eener nieuwe poetiek genoemd worden.
In onze dagen is een nieuwe strijd gekomen: men heeft gevoeld, dat ons vers sinds Vondel is vooruitgegaan, en men heeft kortsig getracht aan dat vers zijn uiterste volmaaktheid te geven. Want het oude vers was niet meer voldoende voor onze zielen, zoo vol van andere klanken en verbeeldingen! Er moest verandering komen, die verbetering brengen zou. Nieuwe vondsten werden gedaan, nieuwe klanken en woorden gevonden, nieuwe wijzen gezongen. 't Werd een revolutie; men ging te ver: het oude vers werd noodeloos veracht door de groote geestdrift voor het nieuwe; en het werd een verwarting, een wanorde, een chaos, waarin echter de kiemen verborgen waren eener nieuwe wereld...’
Humblet. - Het heeft de viome paters niet gebaat, om de wilde sterkte van 't modernism binnen te rukken, den hooggeleerden orientalist, pater Delattre tegen haar in 't harnas te jagen.
Pater Delattre was geleersd en gespoord, gekleed en gereed als een ridder van de Middeleeuwen en 't kostte de jeugdige en schalke scheipschutters geen moeite om hem af te weren.
Ziet ge de witte vlag der onderhandeling opdagen?
Hoort ge de zeemzoete stem van pater Humblet - een uitverkoien naam! - in de Revue Gënérale van Mei?
‘O jongeren, wij hebben niets tegen u. Wij bewonderen uwe kunst. Wij veroordeelen den ouden slenter evenals gij. Wij verwachten veel voor de toekomst van uwe edelmoedige pogingen. Wij komen u enkel, in name van het gezond verstand, tegen eenige overdrijvingen waarschuwen!...’
Pater Humblet zal niet beter lukken dan pater Delattre. Eene nieuwe kunst is aan 't worden en niemand zal die ontwikkeling tegenhouden.
| |
| |
Hélène Lapidoth-Swarth. - Hier volgt een sonnet van Hélène Lapidoth-Swarth, uit den Gids van April:
Avondhemel.
De boschjes dommlen, donker op de duinen,
In somber droomen, zwart van nachtewee.
De paden grijzen en de boomen bruinen
En, als een weduw, weent de verre zee.
Maar troostelijk bloeit, in blauwe hemeltuinen,
Gods liefde in vlammenrozen en Gods vree
In zilvie' olijve- en gouden palmenkruinen,
Waar wuiven kalm onzichtbare englen mee.
O suizlen hoor ik duizend fluistermonden
En heimwee-duizlend, breid ik de armen uit...
O werd me een teeken - roze of palm - gezonden!
Ik lei het op mijn lijdend hart, als kruid
Dat bloeit in sproken, zalvend alle wonden
'k Zweerde over 't leven, juichende englebruid.
Daar hebt ge gansch het dichterlijk vermogen van Hélène Lapidoth-Swarth, in een sonnet.
Eerst een landschap in korte, wonderschoone, teekenachtige verzen.
In den tweeden vierling schetst zij den zonneondergang als een zinnebeeld.
Daarna vertolkt zij haar onbestemd hartewee.
Eindelijk, evenals in de menigvuldige zinnebeelden van Stille Dalen, treft zij in dit zinnebeeld het onduidelijk balsemkruid aan voor heur somber, weemoedvol gedroom.
Gansch het gedicht, gedachte en gevoel, klank en kleur smelt tot een welluidend, uitgewerkt geheel: aan het somber en het licht tafereel der beide kwarttetten beantwoorden de duizeling en de zalving der beide terzinen.
Perosi. - In zijn nr van April waarschuwt Durendal tegen eene al te groote bewondering voor Perosi Zijne Risurrezione di Lazzaro wordt zeer streng beoordeeld.
De Gids van April wijdt ook zijn muzikaal overzicht aan Perosi en schrijft o.a..
‘Zal Lorenzo Perosi de man zijn, die het oratorium op een nieuwen weg voert?
Thans is hij het nog niet; wat men er ook van moge zeggen. Wel wordt hij, zooals ik reeds opmeikte, in zijn land tot in de wolken verheven. Wel kan men lezen, dat Italië door zijn vromen zoon Perosi weder als in oude dagen aan de spits der muzikale wereld treedt en dat naast hem Mascagni, Leoncavallo en zelfs Richard Wagner verbleeken... Maar ik schaar mij liever bij de gematigden, die Perosi een achtingswaardig en zeer begaafd componist noemen.
Een beteekenis, als zijne opgewonden landgenooten hem toeschrijven, kan ik althans in het werk van zijne hand, dat in Nederland is opgevoerd, niet ontdekken. Een nieuwe kunst treedt ons daaruit niet te gemoet. En dat is, volgens bevoegde beoordeelaars, ook niet het geval bij zijn oratorium La Risurrezione
| |
| |
di Cristo, dat men als kunstwerk hooger stelt dan zijn Opstanding van Lazarus.
Volgens mijne meening is Perosi, beoordeeld naar het werk dat van hem in Nederland is opgevoerd, een jonge man van groot talent, van wien men in de toeko nst nog veel kan verwachten, maar wiens kunst niet nieuw kan genoemd worden. Dat er in zijne oratoria meer werk van het orkest wordt gemaakt dan in de meeste andere werken van dien aaid, is waar; doch ook daarin is hij niet oorspronkelijk....’
Poelhekke. - Onder den titel: Modernen, met moderne teekeningen opgeluisterd, gat de Nederlandsche katholieke schrijver, Poelhekke eene reeks artikelen uit over Willem Kloos, de reis van Verlaine in Nederland, de zoogezeide bekeering van Strindberg, de bekeering van Jörgensen, al de werken van Frederik van Eeden.
Dit werk is aantrekkelijk omdat het met den echten zin is opgesteld, met denwelken de katholieken van hunnen tijd mogen genieten.
In de studie over Kloos lezen wij:
‘Als kunstenaar met de taal staat Kloos in dezen tijd in ons land op een hooge plaats. En al weren wij hem uit het allerheiligste van den tempel der poezie, toch is genoemde eeretitel schoon genoeg, op zich zelf. Want te mogen behooren tot hen, die het geheimste wezen der taal doorgrond hebben, is te behooren tot een kring, van o zoo weinig, uitgelezenen. Zoo weinigen begrijpen het mysteneuse leven der taal, hebben haar bespied in haar groeien en worden, in haar veranderingen, schijnbaar willekeurig en toch gehoorzamend aan een hoogste wet. Zoo weinigen hebben het gehoor voor de fijnste nuanceeringen in klank, voor de muziek, die zingt in het gesproken woord, voor de melodie die golft in een zin. Zoo weinigen vermogen het beeld te zien in een woord, en niet alleen het beeld van hetgeen buiten het woord ligt, maar de schoone vorm, het teekenende van het woord op zichzelf. Zoo weinigen hebben onverhuld aanschouwd het gelaat der Koningin Taal, heerschend uit eigen macht, levend het eigen, wondere, wisselende, lijke leven, zoo veelzijdig, zich opdoend in duizenderler vormen, nu eens voornaam en tier, dan weer eenvoudig tot vulgairwordens toe, maar steeds eigen meesteresse, maar altijd doende wat eigen wil verlangt, nooit zich storende aan wie haar binden wil met schoolsche bander, en toch niet ongebonden; vrij maar niet bandeloos, een Proteus, doch volkomen harmonisch. Want inhoud en vorm zijn een: waar de gedachte verandert, wisselt ook haar kleed. De ware kunstenaar met de taal kan slechts hij zijn, die het volle leven der taal heeft mogen aanschouwen, voor wie elk woord een levend organisme is geworden, niet een fossiel blijft. En voor hem bestaan dan niet meer wat men pedant gewoon is te noemen dichterlijke woorden, daar alle woorden den dichter even goed zijn. Er is niets meer dood dan de geijkte dichteilijke taal. De uitdiukking, dichterlijke woorden, is een slag in het aangezicht van de taal, die leeft en voortgaat zich te
ontwikkelen, maar niet leeft in die verouderde termen, welke, kleurloos en vaal en bleek als zij er uitzien in hun bevingerde pakjes, toch nog vol belachelijke trots een hoogen toon aanslaan en tot die andere, arme, vulgaire woordjes roepen: Op zij, wij alleen hebben het recht in gedichten voor te komen! Wij zijn de dichterlijke woorden!....’
| |
| |
De zielkundige ontleding der bekeering van Jorgensen sluit als volgt:
‘Zoo zien we, dat het katholicisme in Denemarken, 't welk daar in de laatste jaren sterk vooruitgaat, in Jörgensen een degelijke aanwinst heeft gedaan. Want, al moge ieder persoon evenveel wegen in haar oog, en elke bekeering voor haar hoogst belangwekkend zijn, hier verkreeg de Kerk een kracht meer, die in de breede tij van talentvolle verdedigers, welke zij telt, een eervolle plaats zal innemen. En Jörgensen zelf, die nu een ruimer, beter blik op de wereld heeft gekregen, zal, hopen wij, nog jaren lang mogen voortwerken aan wat hij begonnen is: in woord en daad, als geleerde en als schrijver, als redacteur van het onlangs door hem opgerichte weekblad Katholiken en als dichter van romans en verzen de hooge roeping te vervullen, die ieder talent gesteld is en die werd geformuleerd door de Lamartine in den regel:
C'est pour la vérité que Dieu fit le génie!’
De studie over van Eeden is vermoeiend omdat Poelhekke al te nauwgezet de menigvuldige dwalingen van dezen grooten kunstenaar ontleedt en weêrlegt.
Sarcey. - In den Gids van Juni staat er eene schets over Sarcey. Daaraan ontleenen wij eenige regelen:
‘De hoofdtheorie, waarop Sarcey telkens terugkomt en waarvan hij vele andere stellingen afleidt, is die van de conventies, door middel waarvan de waarheid vertolkt wordt; de geschiedenis van het tooneel is de geschiedenis van de conventies die achtereenvolgens het tooneel hebben beheerscht; het is de taak van de tooneelaesthetiek scheiding te maken tusschen de noodzakelijke, blijvende conventies waaraan elk dramatisch werk zich heeft te onderwerpen en de tijdelijke conventies die voorbijgaan om weer voor andere plaats te maken. Daarmede hangt samen Sarcey's opvatting van de mise en scène. In Shakespeare's tijd werd aan mise en scène geen waarde gehecht: het bekende bordje, waarop het tooneel der handeling vermeld stond, moest de plaats innemen van het decoratief. In onzen tijd dreigt vaak de zorg voor het decoratief en de tooneelschikking, alle proportiën uit het oog verliezend, de handeling te overheerschen en te verstikken.
Dit wat de materieele conventie betreft. De conventie besprekend waaraan de inhoud van een stuk zich heeft te onderwerpen, behandelt Sarcey, zoo dikwijls het te pas komt, de quaestie van het punt van uitgang van het drama en die van de historische waaiheid op het tooneel.
Op het punt van uitgang maakt hij nooit eenige aanmerking; ook het minst waarschijnlijke neemt hij aan, mits van dat gegeven de handeling zich verder logisch uit den toestand en uit de karakters ontwikkele....
Een ander conventie is die van de historische waarheid in het drama. In hare gioote, bij het gros der toeschouwers bekende of als bekend te veronderstellen trekken, dient de geschiedenis door den tooneelschrijver gevolgd te worden: hij mag Napoleon den slag bij Waterloo niet laten winnen, noch van Nero een toonbeeld van zachtmoedigheid en karakteracel maken. Maar voor het overige is de dramatische auteur heer en meester van de historische bijzonderheden....
| |
| |
Men heeft Sarcey verweten en heeft hem als bekrompenheid en eenzijdigheid aangerekend, dat hij voor het tooneel buiten Frankrijk, zoo min voor het drama van Shakespeare als voor de moderne tooneelstukken van Ibsen veel gevoelde..’
Fritz Reuter - In de beoordeeling van een platduitsch werk van Warncke over Fr. Reuter schreef Pol de Mont:
‘Nu is het wel te betreuren, dat de Platdurtsche schrijvers maar onverbererlik voortschrijven in het eigen gewestelik taaleigen, in stede van het voorbeeld te volgen van de Provensalen, elk een handsvolletje biezonderheden goedschiks op te offeren aan het algemeen belang en zo te geraken tot een enigsins geregelde spelling.... Zodra die heten zullen inzien, dat het onzin is, op slechts enige uren afstand, sei en se, ick heww en ick heff, Schoul en Schol, Ort en Art enz. te schrijven, zullen zij er toe komen, aan het Nederlands de middelen te vragen, om tot de onontbeerlike eenheid te geraken, en dan zal de Vereenvougdigde, zonder enige twijfel, de norm wezen, waarnaar zij zich richten zullen. Die dag zal er vreugd zijn in het hart van allen, voor wie het vaderland van gemoed en geest noch wat verder reikt dan tot zekere politieke grenzen. Immers, dan zal het oogenblik nabij zijn, waarop het. onder de benaming Nederlands, aitistiek zo goed als wetenschappelik volmaakt Nederduits ook weer de litereeie taal zal worden van meer dan tien milíoen Rijksduitse stam- en taalgenoten...’ (Vl. School)
Balzac. - Dezer dagen vierde men den honderdsten verjaardag der geboorte van Balzac,
De Correspondant schreef er een woord over.
‘Balzac was niet bescheiden; hij was zijn vermogen bewust en schreef in 1844 naar Me Hanska:
Vier mannen zullen in deze halve eeuw een onbeperkten invloed uitgeoefend hebben: Napoleon, Cuvier en O'Connell; ik zou willen de vierde zijn. De eerste leefde met het bloed van Euiopa; de tweede heeft den aardbol gehuwd; de derde heeft zich met een volk vereenzelvigd; ik heb eene maatschappij in mijn hoofd gedragen....
In welke onvolmaakte mate hij ook dit plan heeft verwezenlijkt, er blijft een verbazend werk over, dat den machtigen schrijver eene bijzondere plaats in de letter kunde dezer eeuw intuimt.’
Caldero - ‘Van Günthner's boek - Caldero en zijne Werken - verschijnt thans een vertaling en uitbreiding, bewerkt door L. van Helvoirt, bij den uitgever van Leeuwen te Leiden. Men zou kunnen vragen of er aan zulk een bewerking nog behoette was bij ons, na de voortreffelijke studie over Caldero door Putman. De vertaler van Günthner's boek zou daarop antwoorden, en niet zonder grond, dat Putman's werk minder volledig is, daar hij slechts een overzicht van zes Caideronsche dramas geeft, al zij het ook op uitstekende wijze. Men kan er nog bijvoegen. dat na '80 heel wat van belang verschenen is, waarvan de Duitsche schrijver partij getrokken heeft. Het nieuwe boek is dus een welkome aanvulling van Putman's arbeid. Toen in 1889 door het gezelschap van Veltman El Alcalde de Zalamea naar eene Duitsche bewerking voor het tooneel werd opgevoerd, verwierf die voorstelling een algemeene toejuiching. Men noemde het stuk terecht
| |
| |
een kunstwerk van de hoogste orde, een drama dat eeuwig jong blijft en spreekt tot de harten van de toeschouwers uit het volk zoowel als tot den geest van de meest beschaafde vrienden van het tooneel. Er ontstond plotseling eenige belangstelling voor den bij ons betrekkelijk weinig bekenden drama-dichter, van wien in Duitschland eenige werken tot het repertoire van de groote schouwburgen blijven behooren sedeit Schlegel en Goethe voor den Spanjaard een bewondering hadden gewekt, welke die voor Shakespeare bijna evenaart. Het boek van Gunthner zal in ons land de belangstelling voor Caldero weder kunnen verlevendigen.’ (N. Spectator)
Busken Huet. - Busken Huet wordt eens op zijne plaats gezet en dat in de Ned. Spectator van 17 Juni:
‘Zij moet mij nu toch eens van het hart, de vraag wat toch eigenlijk de bekoring uitmaakt van het Land van Rembrandt en van zoovele andere geschriften van Huet, b.v. van het alleroppervlakkigste Van Napels naar Amsterdam. Is het juist die oppervlakkigheid? Of is het, omdat de mannen van '80 dezen schrijver nog steeds hebben ontzien?
Verblind door de ridderlijkheid van Froissard, en met geheele ontkenning van elke evolutie; het Holland schrikkelijk kwalijk nemend, dat het in de 14e eeuw met zoo ontwikknld was als Itala - alsof Indie, Egypte, Griekenland, Rome dat Italie niet voorafgingen - enfin, bekrompen in elk opzicht, spreekt Huet, geheel trouwens in zijn schrijftrant, van de Nederlandsche kruidenierswereld der 14e eeuw.
Groote, onoverdachte woorden moeten klem geven aan het betoog. Ik citeer slechts: Eerst nadat hunne vleugelen geknot waren, hebben zij over het bad der wedergeboorte het hoofd gebogen...
Van tusschen 800 en 1200 heet het: Zelfs de uitnemendste werken des geestes, uit dat tijdperk, missen den stempel der volmaaktheid. Er werden dus in dizen birbairschen toestand niet alleen uitnemende, maar zelfs uitnemendste werken des geestes gemaakt. Dat is nog al 'n leake barbaarschheid. Maar die Membel der volmaaktheid? Ik vermoed dat er bedoeld is, dat geen middeleeuwsche. Huet die uitnemende werken heeft afgestempeld
Bij het verhaal van vrouw Baarte uit Wagenaar, wordt opgemerkt, dat zij bij Vondel Baerte heet. Gij denkt dat intstekend, maar Jonefrou Beerte heet zij met onwelluidend bij Sioke. Dat met onwelluidend is kostelijk. Waarom Vondel's Baerte minder welluidend is, blijkt niet....’
V. Kinon. - Hebt gij in den Spectateur Catholique de verzen van V. Kinon gelezen over O L. Vrouw van Scherpenheuvel?
Zoo ja, zult gij er genoegen in vinden eene afzonderlijke uitgave dier gedichten te bezitten op prachtig papier gedrukt, met het vaantje van Scherpenheuvel tot steilijken en eigenaar ligen omslag.
Zij verscheen bij Schepens, Tieurenberg te Brussel.
Of die verzen ons bevielen?
Middelleeuwsche geur en modeine smaak gaan er in gepaard en soms in 't schetsen van een landschap, in 't waarnemen van den beêvaartgang, in 't vertolken van gemoedelijke indrukken, zijn ze hier en daar teeder, schilderschoon en teekenachtig.
Pitthem, 19 Juni.
J. Cl.
|
|