Het schaap.
Toen God Jupyn zijn bruiloftfeest met Juno vieide.
Wilde ieder dier dat 't feest naar wensch verheerlijkt wierde,
Elk bracht, ten uiterste voldaan,
Voor 't echtlijk paar een mild geschenk, een offer aan.
Het schaap alleen deed niet gelijk al de andre dieren,
Neen, 't kwam de gulle feest niet vieren.
Godin Juno, de schoone bruid, die 't zag
Maakt - gansch terecht - hierover haar beklag
En vraagt: ‘Waar mag 't ondankbaar schepsel blijven?’
‘Ach!’ zucht de Hond, ‘neen, koningin, neen, wil niet kijven;
Het arme schaap heeft veel verdriet;
Dan, komt het met zijn offer niet,
Ik weet waarom...’ ‘Heer hond laat hooren?’
‘De schuchterheid is 't stille schaapken aangeboren,
En 't heeft geen kleeren aan, want 't beestje is kaal geschoren.
Men heeft der ooi haar zoete melk ontreofd,
Men heeft haar lam, de vreugd haars harten, wreed onthoofd.
Hoe zal ik, sprak ze droef, voor 't godlijk paar verschijnen?
Tot schande van mijzelv', tot schande van de mijnen!
'k En durve nooit!... Dan 't schaap is naar het hert gegaan
Naar 't hert, als offeraar en opperpriester
En 't sprak: “'k Ben arrem! arrem maar gelaten,
'k Ben arrem, en van elk verlaten!
Doch 'k schenk aan God Jupyn, ons aller Opperheer,
Alsmede aan zijne bruid, mijn eigen aardsch bestaan!”
Als offer, zeer gedwee, naar 't offervuur gegaan.... ’
Plots stijgt een stille bee plechtstatig door de wolken,
Verzeld van vlam en rook, die draaiend opwaarts kolken...
Het offer is volbracht... Juno smelt in getraan...
Wie ooit als 't schuldloos schaap heeft zulke offrand gedaan?
|
|