iemand bijgesprongen te zijn die school anders opvatte. En dat deed niemand minder dan Dr W. de Vreese, hij die de betuiging niet kan inhouden, dat hij van ganscher harte de kinderen beklaagt die mijn taalonderwijs ontvangen. Dat is zeer menschlievend van zijnentwege, maar ik hebbe medelijden met hem zelven en, mijns dunkens, is dat nog veel menschlievender.
Dr de Vreese, die, sichtend jaren, op alle tonen zingt dat het in Belgenland met de kennis van de taal zeer erbarmelijk gesteld is, zou ten allerminste moeten toogen dat hij niet missen kan, doch zooverre heeft hij het nog niet gebracht, want met eene stoutmoedigheid zonder weerga, zegt hij (hij, die, als medewerker aan Groot Nederlandsch-Woordenboek, met al de eigenschappen van onze tale zou moeten vertrouwd zijn): ‘een gebruik van het tegenwoordig deelwoord, zooals dit in een uitdrukking als école payante voorkomt, is in het Nederlandsch van vroeger en later tijd absoluut onbekend’. De eerste de beste normalist hadde den heer hoogleeraar, voor zulke onwetendheid, onmiddellijk kunnen op de duimen kloppen. 't ls waar, met eene buitengewone driestheid, komt mijn tegenspreker, in de laatste aflevering, zeggen dat die bewering zoo maar niet in zijne bedoeling lag.
Dit geval is heel weinig geschikt om het schitterend en alom gekend taalkundig genie van den heer de Vreese nog meer glans bij te zetten... en daarom hebbe ik medelijden met hem.
Tot slot wil ik doen opmerken dat de heer de Vreese verandert lijk een weerhaan over de deugdelijkheid van betalende school. Op bl. 151 noemt hij die uitdrukking onjuist en op bl. 365 zegt hij, dat hij die benaming niet afkeurt, als zijnde streng genomen onzin, maar omdat in dit geval het metonymisch gebruik niet uit het volk komt. Me dunkt: commentaar is overbodig.
Al het geschrijf van den heer de Vreese heeft niets tegen betalende school, als waarlijk doorslaande, bijgebracht, wel integendeel; zijne benaming betaalde school geeft geen onderscheid te kennen en zoolang er geene andere en betere gevonden is, zal ik houden aan betalende school.
De heer de Vreese neme niet euvel op, dat een ongekend taalkundig genie het waagt hem tegen te spreken, en hij vergeve me het bitter woord, dat misschien mijne pen mag ontvallen zijn; hij, hoogleeraar - Brabantsen en nagezeid - las mij eene les van onbeschoftheid voor.
De lezers van het Belfort zijn ongewoon eenen toon, lijk deze waar mijn antwoord in geschreven is, aan te treffen, en ik vrage hun verschooning: ik zong voort op den toon mij door den heer Dr de Vreese aangegeven.
Het is voor onze taal zeer te betreuren dat onschuldige zaken, als deze, niet met kalmte en weerdigheid kunnen besproken worden, en dat zij, keer voor keer, in persoonlijkheden ontaarden.
Dit is mijn allerlaatste woord.
Juul van Lantschoot.
Dendermonde, den 24 in meimaand 1899.