Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Op het Waterloosche slagveld.
| |
[pagina 386]
| |
wezen, dat we in den beginne niet gezien hebben. Het is de moeder van den baas. Zij zit op een laag schabelletje; en zou, zelfs als ze rechtstond, weinig boven de platte buis der stoof reiken. Ze is geel als was, en heeft een aangezichtje, niet grooter dan het Lieve Vrouwenbeeld eener dorpskerk. De oogen zijn wijd geopend, doch fletsch, verglaasd: het oudje ziet dan ook bijna niet meer. Zij houdt zich echter bezig met boonen van de ranken te trekken. Een achtjarige knaap, die naast haar zit, steekt haar, als zij begint rond te tasten, de basten in de hand, die oudje met moeite aftrekt. ‘Hoe oud zijt ge, moederken?’ schreeuw ik, zoo hard ik kan. ‘Sinds St-Jan twee en negentig.’ ‘Dan weet ge nog over den slag te vertellen.’ ‘Ik deed denzelfden morgen mijne eerste communie.’ ‘Waar?’ ‘In mijne parochie, te Plancenois.’ ‘Kondet gij feesten, ook?’ ‘Ah, pardi. Nous étions à tab'... Les soldats arrivent... Ils crient, ils hurlent... Ma grande soeur... Ils veulent la prend'... mais elle tap' sur la gueule... La bête prend son sab... ma soeur tombe morte sur le carreau.’ ‘Et puis?’ ‘Oh, tout le monde, vite, vite s'enfuire dans les bois... Je revins trois jours après... not' maison, depuis la cave au grenier, était remplie de cadav'... ils puaient...’ | |
Plancenois.Een weinig voorbij La Belle Alliance, tusschen deze hofstede en de hoeve Rosomme, langs denzelfden kant der baan, slingert een smalle buurtweg landwaarts in. Hij bevindt zich merkelijk lager dan de omliggende akker, vooral die gedeelten van het bouwland, welke | |
[pagina 387]
| |
aan den grooten steenweg grenzen, steken eene manshoogte boven den binnenweg uit. Het was op een der hoeken van de baan en den buurtweg, dat Keizer Napoleon, in den vroegen morgen van 18 Juni 1815, uit de hoeve Rosomme, eene keukentafel en stoel had doen brengen. De grond was geheel slijk: eene stroowisch werd onder de voeten gelegd. De krijgsman spreidde het plan van het slagveld op de tafel uit, en zegde tot Soult: ‘Joli échiquier.’ De weg slingert fel. In rechte lijn zijn we geene tien minuten van Plancenois verwijderd. Nu duurt het eene dikke halve uur, eer we aan de eerste huizen komen. Ze zijn nieuwerwetsch, en hebben het voorkomen der gewone Waalsche pachthoeven. De straat kronkelt voortdurend, en wordt van lieverlede breeder. Zij loopt in de kom van het dorp uit. Deze heeft den vorm van een halven cirkel. Ons treft vooral eene aanzienlijke hoeve. Een groote mesthoop strekt zich daarvoor uit. Een pachter is een langen wagen met vier wielen aan 't laden. Blijkbaar heeft hij reeds den geheelen dag gereden, want over het dorpsplein ligt de mest gespreid, als hadde de pachter hem over den akker gebroken. Als Kempenaar, die daarbij de Nederlandsche Meierijdorpen kent, kan ik niet loochenen, dat de Waalsche gehuchten tamelijk vuil zijn; als jongen eener bij uitstek magere heistreek moet ik zeggen, dat het zonde voor God is zoo met den mest te ‘klassen’. Enkele huizekens, door akkerland van elkander gescheiden, sluiten de kom af. Dan hebt ge de kerk. Weeral zien we, Vlamingen, die in onze geringste dorpen veelal prachtige bedehuizen hebben, minachtend op dit onaanzienlijk gebouw neer. Een lage, vierkante toren, met kleine spits, eene bekrompen kerk zonder stijl. Wij hooren er gerucht in, en duwen de deur open. Een allerliefste Walinneken is het autaar aan het afstoffen. Geen enkel kunstvoortbrengsel is hier te zien. Een kruisweg in chromo, drie kleine, ellendig geschilderde ramen. Hot autaar is onlangs vernieuwd; de muren der | |
[pagina 388]
| |
kerk zijn herpleisterd. Het kerkhof is klein. Slechts enkele graven zijn onder het gras te zien. Het muurken is laag; het brokkelt op vele plaatsen af. Het is bijna geheel onder klimop en andere slingerplanten verborgen. Rechtover de groote boerderij treden wij eene herberg binnen: de vrouw verzekert ons, ‘que la bière du pays est exquise’ Wij bestellen eene pint. Een groot raam, met kleine ruitjes, in looden lijstjes, geeft op het dorpsplein uit, waar de zwaluwen langzaam en met innig welbehagen over den gespreiden mest scheren. Dit zelfde dorpsplein, thans zoo vreedzaam, was in den Zondagnamiddag van 18 Juni 1815 getuige van een der ijselijkste schouwspelen, waarvan de jaarboeken der krijgsgeschiedenis melding maken. Terwijl de hofstede Hougomont in lichtlaaie vlam stond, en de omtrek dreunde onder de hoefslagen der ruiterij van Milhaud, terwijl de kanonnendonder van vierhonderd stukken kraakte, was hier sinds lang een gevecht aan den gang, dat in moorddadigheid alles overtrof. Omstreeks vijf uren was Lobau verplicht zich hier te versterken. De scharen van Bülow drongen zoover vooruit, dat hun schroot verwoestingen in de Fransche garde-infanterie begon aan te richten, die naast La Belle Alliance had post gevat. De jonge garde, onder Duhesme, komt Lobau ondersteunen. Het Fransche leger bezet het dorpsplein, het kerkhof, de hoven en boomgaarden. De Pruisen wijken. Blücher geeft aan Hiller bevel Plancenois, kost wat kost, te nemen. Hiller rukt in drie kolonnen het dorp binnen. Geheel het plein, het kerkhof, al de hoven en kruiswegen zijn met strijders opgepropt De rangen zijn op dertig schreden van elkander. Aldus blijft men elkander vermoordenGa naar voetnoot(1), de kerk is met Franschen en Pruisen gevuld, groote plassen bloed bedekken den blauwen vloer. Hiller is verplicht te wijken, doch komt | |
[pagina 389]
| |
weldra terug, door twee nieuwe bataillons ondersteund. De jonge garde delft het onderspit, en wordt buiten het dorp gedreven. De Pruisische veldstukken worden op zevenhonderd meters afstand van den steenweg geplaatst Doch de keizer heeft het gevaar bemerkt. Hij geeft aan Morand bevel met een bataillon grenadiers, twee bataillons jagers en twee batteries der garde op te rukken, en Plancenois te hernemen. De verschrikkelijke vieille garde, die zoo dikwijls de overwinning aan Napoleons vanen heeft gehecht, stormt langs al de kleine wegen het dorp binnen. In al de huizen, in al de schuren, in al de stallen wordt gemoord en gewurgd. De Pruisen ruimen Plancenois. De keizer bemerkt het van zijne verheven stelling. Voor de laatste maal glijdt een straal van hoop over zijn marmerbleek gelaat. Doch. omstreeks acht uren, wanneer de zon, welke zich tot dan toe verborgen had gehouden, hare flauwe stralen, door de wolkengordels schiet, gaat zijne gelukszon voor goed onder. Maarschalk Vorwärts verschijnt aan het hoofd der ruiterij van Ziethens voorwacht. De bijna tachtigjarige held, over gansch het lichaam gewond, ijlt in stormgalop op den vijand. Twee en dertig stukken van Ziethens korps spreiden dood en vernieling in de wijkende scharen van Durutte en Marcognet. Wellington bemerkt het. Dronken van vreugde geeft hij bevel aan heel zijn leger vooruit te rukken. Doch de schok heeft geene plaats. Het Fransche leger bestaat niet meer. Als eene bruischende zee overstelpen de Engelschen en Pruisen het slagveld. De maan rijst op achter het geboomte van Hougomont en verspreidt eene zoo zilverwitte klaarte over het landschap, dat de lieden van Braine en Mont Saint Jean aan een mirakel gelooven. De granen zijn platgetreden, door den hoef doorgehakt. Zestig duizend menschen liggen daar op de glooiende veldenGa naar voetnoot(1). Een zoete dauw valt | |
[pagina 390]
| |
op hunne verstijfde ledematen, terwijl het gerucht allengs vermindert en de stilte des nachts het gehuil van den slag vervangt. Wij zaten nog altijd door het groote raam op het dorpsplein te blikken, dat in gouden lichtgloed baadde. Recht voor ons stond een lief Walinneken met een flinken boerenjongen te keuvelen.. De zwaluwen vlogen met loomen vleugelslag over de zoden van het kerkhof, op den nok van den tempel zat een spreeuw zijn opwekkend lied te zingen. De vrouw des huizes was ongemeen vriendelijk en praatgraag. In het Waalsch zegde zij ons, dat de gemeenteoverheid had verboden zonder noodzakelijkheid te graven. Verleden week haalden de metsers, die de fondamenten voor eene schuur groeven in de buurt, twaalf geraamten boven. De koemeid vond, voor weinige dagen, nog een schedel, met een kogel in den rechter slaap. De geraamten bevinden zich haast legen de oppervlakte. De kinderen vinden gedurig overblijfselen van het leger. Het is onmogelijk een oud huis te herstellen, zonder er geweerkogels in aan te treffen; wanneer men het oud altaar afbrak, kwamen zij overvloedig op den grond gerold. Wij verlaten Plancenois. De waard uit La Belle Alliance, op zijn vermoeid paard gezeten, rookt zijn kort smokkelpijpje, de rook drijft in blauwe kringetjes in de zoele lucht. Hij neemt eerbiedig de muts af, en | |
[pagina 391]
| |
weldra zien wij zijn beeld, zich ver vóor ons tegen den helderen hemel afteekenen. Wij bevinden ons in een ravijn. De weg is smal, de hooge kanten zijn met oude tronken schaarhout begroeid, waarboven zich jonge, frissche scheuten verheffen. De dikke, knoestige wortels woelen allerzijds over den weg heen. Wij komen op het akkerland. Daar verheft zich eene gothische pyramide, waarop men in gouden letters leest: ‘Die gefallenen Helden ehrt dankbahr König und Vaterland. Sie ruhn in Frieden.’ Over het stoppelveld en omgeploegd akkerland komen wij op den grooten steenweg terecht. | |
La Haie SainteBevindt men zich aan de herberg La Belle Alliance, en wendt men het oog in de richting van Mont Saint Jean, zoo bemerkt men, dat de steenweg tamelijk snel daalt, om dan weer te stijgen, zoodat de hoogte ons gezicht op niet grooten afstand afsnijdt. Achter die hoogte legerde Wellington met het gros zijner troepen. In de laagte, ongeveer even ver van de Engelsche stelling als van de Fransche voorposten, ligt de hoeve La Haie Sainte. De grond is hier donkergeel; verscheidene straatsteenen slaan haast rood uit. Links, tamelijk ver van den weg, heeft men de boommassa van Hougomont. Wij, Kempenaars, aan onze heidevlakten gewoon, hebben geene oogen genoeg, om dezen golvenden grond, met welige oogsten bedekt, gade te slaan. Vooral de ligging van dit pachthof, met zijn blauw dak, dat zich zoo diep beneden ons bevindt, komt ons treffend voor. La Haie Sainte was den 18 Juni door twaalf honderd man, meest Brunswijkers, bezet. ‘Het is twee ure 's namiddags, toen de divisiën van d'Erlon ten aanval vooruitrukken... De keizer zelf sprak de divisiën, in korte, kernachtige woorden aan. De linker kolonne wendde zich tegen La Haie | |
[pagina 392]
| |
Sainte, en viel de hoeve aan. Zij ondervond hier een krachtigen wederstand van Baring's buksenjagers, die echter den boomgaard, ten zuiden van de hoeve, aan den vijand moesten inruimen. In de gebouwen werd de verdediging voortgezet. Uit de hoofdstelling der Bondgenooten rukte een bataillon van Ompteda's brigade ter hulp van La Haie Sainte op. Baring sloot zich met zijne buksenjagers daarbij aan; maar plotseling aangevallen door Milhaud's kurassiers, wordt de Duitsche infanterie uiteengeslagen, en bijna geheel vernield. Een gedeelte van de jagers van Baring bleef zich echter handhaven in de gebouwen van La Haie Sainte; en die onverschrokken officier bezette de hoeve wêer, toen ook op andere punten de aanval van d'Erlon's divisiën geheel en al mislukt was... Het was bij en om La Haie Sainte, dat de hardnekkigste worsteling plaats vond. Er was eene omstandigheid, welke de verdediging van die hoeve bijzonder begunstigde: zij was slechts op eenige honderden passen vóor de hoofdstelling der bondgenooten gelegen, en kon dus van daar krachtdadig ondersteund worden door geschutvuur en door het oprukken van hulptroepen. Om dit tegen te gaan, besloot de fransche keizer gelijktijdig met die aanvallen op La Haie Sainte, aanvallen te doen op de hoofdstelling van Wellington, ten einde daardoor den britschen veldheer te beletten de aangevallene hoeve ter hulp te komen. Het fransche geschut zette zijn vuur op die hoeve voort; het voetvolk, in kolonnes geschaard, met sterke liniën tirailleurs voor zich, rukte daarna op tot bestorming van dat punt; en gelijktijdig daverde de grond door het vooruitrukken der kurassiers, waarmede Milhaud westelijk van den weg naar Charleroi, op de slaglinie des prinsen van Oranje aanviel... De hoeve, door sterke massas voetvolk aangevallen, was weldra met een kring van vuur omgeven, en van het overige der stelling geheel afgesloten; herhaaldelijk wierp zich de fransche infanterie op de heggen en muren, die La Haie Sainte omgeven, maar ondervond | |
[pagina 393]
| |
hier, van Barings zijde, een onbezweken tegenstand; en, in den strijd, die uren lang werd voortgezet, wist de dappere Duitscher steeds in het bezit te blijven van den toevertrouwden post.’Ga naar voetnoot(1) Omstreeks zes uren werd de hoeve door de Franschen overweldigd. Moet men hunne geschiedschrijvers gelooven, dan waren de twaalfhonderd verdedigers, op een zeer klein hoopje na, gesneuveld. De hoeve is een uitgestrekt gebouw. Hof en boomgaard zijn groot. Eene dikke, oude haag, gelijkloopend met den straatweg, sluit den tuin af. Door een overwelfden gang, als in een molen, komt men op den koer. In dien gang, op zijde, heeft men eenen put, met witsteenen kuip. Bij middel van een dalend en rijzend schepvat wordt het water opgetogen. De put is diep, en het water ongemeen koud. Men heeft mij verteld, dat, wanneer de Franschen zich van de hoeve meester maakten, zij zoo verhit waren, dat eenigen elkaar omver staken, ten einde eerst hunne wonden te verkoelen en hunnen dorst te lesschen. De koer is geheel afgesloten. Op enkele plaatsen heeft men, als een bogengang, waaronder stroo is getast, en zich landbouwgerief bevindt. Een deurtje, in den zuidelijken zijgevel, geeft toegang tot den boomgaard. Het was langs daar, dat de Franschen de hoeve binnenrukten. Het was frisch in het ruime vertrek van La Haie. De muren zijn dan ook dik. Eene groote waschkuip stond op een driepikkel. De Waalsche wascheressen konden al zoo goed den snater roeren als onze Kempische. De meid, eene allersmakelijkste, Vlaamsche deerne, verstond geen enkel woord Waalsch. (Wij bevinden ons op de taalgrens). Zij werd door elkeen op flesschen getrokken. Ik had medelijden met haar; daar zij, die er anders alles behalve bloo uitzag, zich niet kon ver- | |
[pagina 394]
| |
antwoorden. Depaardenknecht kwam binnen: een jongen, opgeschoten als een wilde boomscheut, gebouwd als een athleet. Hij liet den blik op het Vlaamsche meideken vallen, en hoewel hij geen woord van hare taal verstond, was het duidelijk, dat zij elkander wonderwel begrepen. Ik had geen medelijden met het jonge boerinneken meer, en hoewel het grootste deel der spotternijen, in den Waalschen tongval van Zuid-Brabant, mij niet waren ontsnapt, kwamen zij mij thans veel duidelijker voor dan eenige minuten te voren | |
Hougomont.‘Op duizend passen ten zuiden van den landweg van Ohain, tusschen de beide steenwegen, maar meest nabij die van Nivelles, vertoont zich het kasteel van Hougomont; in 1815 bestond dit uit een heerenhuis en hoeve, stallen en schuren, - hechte steenen gebouwen, met een ringmuur omgeven, en ten noorden begrensd door een boomgaard en een moestuin, ten zuiden door een boschje; het geheel maakte een rechthoek uit van 6 à 700 pas lengte, en 5 à 600 pas breedte, geheel omringd door eene digte heg en eene diepe sloot; - een post uitnemend te verdedigen, zelfs tegen groote overmagt.’Ga naar voetnoot(1) Wellington had Hougomont door een bataillon Nassouwers, verscheidene kompagnieën Hanoveranen en vier kompagnieën Engelsche garden doen bezetten. De bezetting bedroeg ongeveer achttienhonderd man. Onmiddellijk bij het begin van den slag, gaf de keizer aan zijn tweede korps het bevel de stelling te veroveren. De afdeelingen Foy, Jerôme en Bachelu drongen door het bosch, door eene hooge, dikke heg, en kwamen voor de muren van het gebouw. Hun voorwaartsdringen werd op een moorddadig geweervuur onthaald. Generaal | |
[pagina 395]
| |
Bauduin vond er den dood. De afdeeling Foy zwenkte links, en bemerkte eene poort, die op den koer uitgaf. De tweede luitenant Legros, door de soldaten L'Enfonceur genaamd, stormt, met eene bijl vooruit, hakt de poort aan stukken, en snelt, gevolgd van zijne mannen, voorwaarts. Doch, de Engelsche garden ijlen bij, en sluiten de poort. Legros en al zijne soldaten worden gedood. De kolonel Cubières, reeds den 16 bij Quatre-Bras gewond, valt doodelijk getroffen neer. De Engelschen zelven dragen hem van het slagveld. Eene Fransche batterij houwitsers is intusschen aangekomen; zij braakt een hagel vuurbommen op de hoeve en het kasteel. De gebouwen staan welhaast in lichtlaaie vlam. Knetterend slingeren de vlammen om de balken, muurblokken storten in; het geweervuur knalt onophoudelijk, Engelsche, Fransche, Duitsche commandos weerklinken te allen kanten, overschreeuwd door het geraas der strijders, en den donder van het grof geschut, dat thans over geheel het slagveld dood en verderf verspreidt. De Engelschen geven het niet op. Zij krijgen gedurig versterking, en blijven hardnekkig in eene stelling standhouden, die zij als van het grootste gewicht ter verdediging van het gros van Wellingtons leger betrachten.Ga naar voetnoot(1) Al de pogingen, welke de Franschen aanwendden, om zich van Hougomont meester te maken, bleven vruchteloos. Zij slaagden erin het bosch en den boomgaard te bezetten; doch de gebouwen zelven bleven in de macht der Engelschen. Volgens den uitstekenden Belgischen krijgskundige Brialmont vonden, rond Hougomont, ongeveer zesduizend man van beide legers den dood. De Franschen alleen hadden bijna tien duizend dooden en gekwetsten. Brengen wij een bezoek aan de zoo treurig vermaarde huizing. Van het Hotel du Musée volgen we | |
[pagina 396]
| |
eenigen tijd een gelen straatweg, en laten dezen weldra rechts liggen. Wij stappen over het bouwland. Eerst hebben wij een veld van haverstoppels. Het klimt weinig. Aan onze linkerzijde, op vijfhonderd schreden van ons, verheft zich de leeuw. Tusschen die plaats en ons stoppelveld daalt de grond aanzienlijk, om recht vóor en achter ons weer te stijgen. In die daling eindigde de laatste charge van Ney; hij verloor er zijn vijfde paard. Enkele oogenblikken gaan wij over een versch omgeploegd akkerland. Het heeft gisteren fel geregend; doch het water bevindt zich slechts aan de oppervlakte der aardkluiten. Zij zijn hard als steen: wij voelen er ons gedurig op uitschuiven. De akker wordt door eene breede, waterlooze gracht omzoomd. Wij springen er over, en bevinden ons in den boomgaard van Hougomont. Hij is groot. De grond glooit tamelijk sterk. Enkele schraal groeiende appelaars staan hier en daar. Een dozijn kalveren scheren het gras af, dat reeds zoo kort is, dat het vee er zich stellig niet vet aan zal mesten. Uit den boomgaard komen we op een lang, smal plein. Het is door een weinig verheven muur van roode baksteenen afgesloten. Vóor het plein ziet men hier en daar de overblijfselen eener hegge. De stronken zijn oud en versleten; zij worden overal door jeugdige takken verdrongen, die frisch, krachtig opschieten. Op het plein verheffen zich twee appelboomen. Voor zeven en zeventig jaren stonden zij in vollen bladerdos. Thans bezitten zij haast geene levenskracht meer. Duidelijk ziet men op hunne schors de uitwerkselen der kogels nog. De muur ziet er uit als eene zeef: zoo zijn de steenen stuk geschoten. Aan den hoek heeft men de groote poort. Wij komen op den koer. Rechts vóor ons is het kleine poortje, dat Legros doorhakte. Op den koer staat het kapelletje van het oude slot, met verkoolde balken.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 397]
| |
De muren zijn vol namen geschreven. Vele toeristen vragen zelfs eene ladder, om aan het gewelfsel hunne aanwezigheid vast te stellen. Kiekens azen overal rond. Naast een verbrokkeld muurken hangt een koeketel over het vuur te pruttelen. Wij openen een draaihek, en komen in den voormaligen tuin, thans in weide herschapen. Aan onze rechterzijde staat nog de roode muur, waarachter de Engelschen de eerste aanvallen afwachtten, Vóor ons strekt zich een klein bosch uit, met hooge, dikke beuken en eiken begroeid. Het gras is er niet welig; waarschijnlijk ten gevolge van de aanhoudende droogte des zomers. Op vele plaatsen is de grond onder dorens bedekt, terwijl de distels overal tieren, en de braamstruiken, naastheen den ringmuur vooral, gulzig hunne purpere ranken heenslingeren. Eene prachtige Hollandsche koe graast in het midden van het park. Zij is de zuinige, ze is dankbaar voor hetgeen haar gegund wordt. Voetje voor voetje stapt zij voort, wel zorg dragende nergens een bosje voorbij te gaan noch te vertrappen. Een half dozijn rood- en zwartbonte kalveren liggen ten gronde. Zij herkauwen hun voedsel, of steken lui het hoofd in de hoogte. Zij kennen den prijs van den tijd niet. Drie melkschapen grazen daarentegen gretig voort: zij vreezen, dat men hen al te gauw dezen smakelijken disch voor den vunzigen stal zal doen verlaten. Een moederzwijn wandelt van boom tot boom. Enkele kleine kiekens zijn slechts nu en dan zichtbaar. Zij dringen onder de doornstruiken, pikken de vliegen aan den voet van den muur, of liggen met uitgestrekte pennen zich naast de kalveren te koesteren. De zon neigt ten ondergang. Zelden was de lucht zoo helder als op dezen verrukkelijken avond. Terwijl wij ons in den tuin van Hougomont bevonden, waren de wolkjes ongemerkt uit het Westen verdwenen. De zon stond bleekgeel te glanzen. Hare stralen waren zoo zacht, zoo fluweelig, dat zij harmonie, gemoedsrust en vrede in de geheele natuur stortten Die stralen vielen op de glanzende vacht der koe en op de ruige wol der | |
[pagina 398]
| |
schapen; zij gleden over de gemarmerde stammen der beuken en over de knoestige takken der eiken. Ze zweefden over de wei en hingen over den akker. Alles kreeg eene kleur van goud. De wolkjes dreven steeds naar het Oosten; hun zoom was purpergekleurd. Ons gelaat en onze handen straalden. Mijn vriend stond in het Westerpoortje, ik onder een lagen appelaar. De nevel verloor zijne goudkleur. Hij werd zilverachtig, en weldra grijs. De zon verdween, de schemering daalde onopgemerkt neder. De wind stak op in het hooge geboomte; de akelige tooneelen, waarvan deze plaats getuige was, vertoonden zich zoo levendig vóor onzen geest, alsof wij ze bijwoonden, terwijl we, in de kruinen der beuken en eiken de schimmen van die duizenden helden hoorden, die hier, in woedende razernij, streden, en in den bloei huns levens sneuvelden.
Antwerpen. Gustaaf Segers. |
|