| |
| |
| |
Aan mijne moeder.
I.
'k Zag twee rozen op een stengel
En een knopje haar ter zij,
Lieflijk schoon bij 't uchtendgloren,
Geurend nog bij avondtij.
Welig tierden beide rozen,
Ook het knopje kwam tot bot,
Groeide, bloeide zonder zorgen,
Onbekend met 's levens lot.
Vlinders kwamen haar bezoeken,
Lispten van geluk en deugd;
Meer en meer kreeg 't knopje kennis
't Rozenpaar, van vreugde dronken,
Zag toen bij het dagend licht,
Hoe het knopje was veranderd,
Parels tooiden 't aangezicht.
Ook zij weenden reine parels,
Fonklend in Aurora's schoot;
Doch, was 't vreugde of zielesmarte,
Wat het rozenpaartje bood?
Vreugdetranen stortten allen;
't Knopje was geen knopje meer,
't Was de bloem in volle schoonheid,
Smetloos rein voor God, den Heer,
| |
| |
Onschuid sprak uit 't geurend roosje,
Liefde lag op 't rein gelaat;
Ach! Hoe lang was 't teder bloempje
Met die schoonheid nog gebaat?...
Al te welig leefde en streefde
't Lievlingsbloempje naar omhoog;
Al te streelend was de omgeving
Die het rozenpaar bedroog.
Valsche vrienden slopen binnen
't Hartje van 't onschuldig kind;
Toen de lente was verdwenen,
Was 't niet meer door elk bemind.
Kwamen somtijds lieve vlinders
Voor wie 't hart steeds openstond,
't Was niet meer de zuivre liefde,
Die er kwam uit rozenmond.
Veel, veel goeds was nog in 't roosje
Doch zijn schoonste tooi verdween,
Jong nog was 't te zeer gekoesterd,
Onschuld trok van 't roosje heen.
o Thans zag 't zijn dwaze liefde
Smeekte en bad, verlangde vurig
Naar een nieuw en goed begin.
| |
II.
Gods voorzienigheid bracht hulpe;
Hij, die 't musken niet verlaat,
Zal den arme nooit verstoten
Die zijn blikken tot hem slaat.
| |
| |
Ziet, daar kwam een hand van boven
Plaatste 't roosje ver van 't paar.
In een hof vol vreemde bloemen
Groeide en bloeide 't zeven jaar.
Frischer zag weer 't tenger bloempje,
't Vond er ras een waren vrind;
Veel had 't de and'ren afgekeken,
't Was gevormd in weer en wind.
Was 't beschut door hooge muren,
Toch kwam soms de ruwe hand
Van den storm, en boog zijn stengel
Doch het roosje bleef gestand.
Eens kwam daar uit de oudrenwoning
Van ons roosje een vlindertje aan,
Roosje, roosje, lispte 't treurig,
't Is met vaderlief gedaan,
Sinds dien tijd was 't hoofdje droevig
Naar den kouden grond gericht,
Nooit begreep ons roosje beter:
‘Bidden is een zoete plicht’.
Telkens als de zon het 's morgens
Zachtkens wakker had gekust,
Stroomden paarlen langs de wangen,
't Treurend harte vond geen rust.
God had deernis met de kranke,
Plaatste 't weer naar milder oord;
Daar begon een beter leven,
Geestlijk leven, ongestoord.
Gave God der moeder-roze,
Dat zij 't nog gebeuren ziet,
Hoe haar liefling, 't eenig roosje,
Zich geheel den Heere biedt.
| |
| |
o! Hij liet die vreugd haar smaken
Zichtbaar heeft Hij haar beschermd;
Dat de Heer nog vele jaren
Over beiden zich ontfermt!
In den wijngaard onzes Heren,
Zag zij dankbaar 't roosje weer,
Daar wil 't bloeien heel zijn leven,
Bloeien tot Gods lof en eer!
Geve God dat 't lang nog prijke
Tot elks heil en tot Gods lof,
Dat 't met oudrenpaar eens bloeie
In het hemelsch Palmenhof!
|
|