Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
Token en Toon.Ga naar voetnoot(1)Toen Token eene dochter had, wenschte zij, dat het zóó mocht blijven; ja, ze meende al dat haar wensch waarheid was. Och arme! Token heeft niet weinig misrekend. 't Is Zondag achtermiddag. De groote kinderen zijn naar de Zondagsschool, de kleine spelen in huis. Token en Toon genieten een rustig uurtje. ‘Maar, zegt hij, Token, waarom spreekt gij niet? Is er iets?’ En als zij hem ernstig beziet en ja knikt, loost hij een diepen zucht en zegt: ‘Wel, wel! zal dat nimmer ophouden?’ Hij heeft geenen uitleg noodig: 't is 't oude liedeken. Hij zal nog meermaals moeten zuchten, de arme man. Doch Token spreekt: ‘Zie, Toon, laat ons maar niet lamenteeren; daar komt toch geen goeds van. Wat mij doet nadenken is dit. Wij moeten vooruitgaan, Toon! Ik wensch dat onze kinderen 't beter hebben dan wij.’ ‘Wat, roept Toon, vooruitgaan! Me dunkt, dat het al wel is, zulken hoop kinderen op te brengen, gelijk wij doen. Vooruitgaan! Vindt gij, dat ik niet genoeg werk? Geen enkelen dag verlet ik! Nooit drink ik eene borrel. Mijn plezier vind ik in huis, bij u en de kinderen; ik bezoek zelfs 's Zondags geene herberg.’ ‘Zwijg, Toon, zwijg! onderbreekt hem zijn vrouwken. Er is in heel de wereld geen man gelijk gij! Ik zou het op de daken willen uitroepen, zoo de menschen 't van zelf niet | |
[pagina 345]
| |
wisten. Gij werkt genoeg, te veel zelfs; maar toch zou ik u van 't arsenaal willen weghelpen, om u nog meer te doen verdienen.’ ‘Maar Token, zijt gij nu van uwen draad? Waar zou ik meer verdienen?’ ‘Hier in huis, Toon, bij mij! Ja, ja, lach maar; doch luister, eer gij antwoordt. Ons huis is te klein geworden voor den handel in vodden. Wij zouden dat hierneven moeten bij huren; de huisbaas zal tevreden genoeg zijn ons tot huurders te hebben. Dan krijgen wij een grooteren kelder, kunnen meer werksters in gang houden, met grootere kooplieden onderhandelen en zitten ook met meer zoo vernepen. Ge lacht al niet meer, he? En nog andere belangen weet ik, die gij alleen kunt verzorgen. Die stootwagentjes, waar de voddenraapsters mede rondleuren, kosten omtrent de 30 fr. Zij huren die aan zoowat 2 fr. per maand. Zoo wij nu eens zelven zulke wagentjes opkochten en ze verhuurden? Dat zou vrij wat meer opbrengen, dan Antwerpsche loten! Gij kondet die op de standplaats voorzien, en herstellen waar 't noodig is. Gij kondet hier in huis over de werksters het oog houden, en geloof me, meer zoudt ge verdienen, dan op 't arsenaal!’ ‘Wel, gij heks! lacht nu Toon, ik geloof dat gij alweder gelijk hebt!’ En op het bewijs, dat Token gelijk heeft, moet Toon niet lang wachten. Hij wordt een aanzienlijk burger, een ware koopman... de menschen zeggen dat hij eraan kan. Hij glimlacht dan eens, maar ontkent het toch niet. Token staat nog altijd aan 't hoofd van de zaken, maar hij is de eerste uitvoerende minister. Hij speelt timmerman, schrijnwerker, smid, opzichter, huurbaas, ontvanger, raadsheer, en wat niet al! Maar als vader overtreft hij al zijne bedieningen. In zijne jongens weet hij iederen aanleg te onderscheiden. Hij weet hun den stiel aan te wijzen, en ze op te leiden tot den arbeid, waartoe zij bekwaamheid hebben. Wie een teekenstift kan houden, moet op de teekenschool; allen volgen de avondlessen en zondaglessen. En niets merkwaardigs gebeurt er in de stad, niets, waaruit wat te leeren valt, of Toon gaat er henen met zijne zoons. 's Zondags is heel de dag op voorhand geregeld. Van vroeg in de Lente tot laat in den Herfst begint de Zondag met eene zwempartij; want kleinen en grooten zwemmen gelijk de ratten. Wandelingen, bezichtiging van muzeums, gebouwen of groote | |
[pagina 346]
| |
werken, volgen op de hoogmis: niets dat zijn jongens den geest kan openen, verwaarloost Toon. En daarom gaan zij allen zoo vooruit en worden ze zulke kleppers.
Maar daartusschen in: ‘Een kerstenkind bij Token!’ De menschen schokschouderen, of zijn verwonderd dat het jongste reeds vijftien maanden oud kan zijn... Toon heeft er ditmaal een borreltje op gezet. Hij heeft anders geen last meer met de peters: de oudere kinderen kunnen nu gevoeglijk dit ambt vervullen. Hij gaat ten stadhuize met zijn trouwboekje om den boorling te laten opschrijven. ‘Ja, zegt de klerk al twijfelend, ja... maar gij ziet toch, dat uw boeksken vol is! Er is maar plaats voor tien, waar ga ik dien elfden opschrijven? Hij kon er nog wel bij, hier onder aan 't bladje, maar... er komen er misschien nog, niet waar?’ ‘Wat zijn dat voor grappen! valt Toon uit, en hij wordt waarlijk rood van kwaadheid. Maar plaats voor tien? Zou dan een ordentlijk mensch niet meer dan tien kinderen mogen krijgen? 't Zijn mij hier de mannen op het stadhuis!’ Maar de klerk komt terug met een tweede trouwboekje; zoo is toch alles in orde. En niet alleen voor nr 11 dient dat trouwboekje. Neen, neen, zoo ver komt het, dat op den duur op Toons familieblad, één meisjesnaam staat met zeven jongensnamen voor en zeven jongensnamen achter. En zoo ge twijfelen mocht, ziehier de namen: Joannes, Franciscus, Jozef, Edmond, Stanislas, Petrus, Leopold, Maria, Hendrik, Frederik, Paulus, Antonius, Andreas, Gregorius, Philippus. Sla daar nu de handen maar voor bijeen, en vraag hoelang het duurt, eer moeder Token al hare kinderen samen geroepen heeft. De praktische mensch weet voor alles raad. De namenlijst thuis is vrij wat korter dan op de plechtige stadhuisboekjes. Aldus klinkt het: Jan, Frans, Jef, Mon, Stan, Peer, Pol, Mie, Rik, Fritz, Pauw, Toon, Dries, Goor en Flip. Is dat nu zoo schrikkelijk? Maar ik noem Flip en vergeet zijne geschiedenis te vertellen. Met meer angst dan naar gewoonte werd zijne geboorte verwacht. Zoo 't weer een zoon mocht zijn, dan was de koning voor de tweede maal peter. Dat zou wat zeggen! Waarschijnlijk is 't nooit te voren gebeurd. En ja, daar klinkt het: ‘Een jongen, een jongen!’ Gauw een telegram naar den koning! Heel de stad is vol | |
[pagina 347]
| |
van het nieuws; 't wordt in alle gazetten vermeld. Maar wat de gazetten niet vermelden, is het antwoord van zijne Majesteit! Daar weten de geburen wel iets van. Ze mogen allen het schoone bronzen borstbeeld van Leopold II komen bewonderen, dat hij genadig zond aan de ouders van zijn tweede petekind. Het zal heel hun leven prijken op de schouw van hunne schoonste kamer. Maar wat de geburen zoo min als iemand anders weten, is, dat met dat beeld een gesloten omslag werd besteld aan Toon, bevattende een papier - een papier, ja, dat hij al seffens bij zijne vrouw ging aflezen. 't Was een gelukwensch en... nog wat daarbij, dat Token de handen ineen deed slaan en zeggen deed: ‘Wel, Toon, nu zijn wij er uit! Nu kunnen wij al seffens gaan bouwen!’ Over dat bouwen, later. Het jaar waarop het gelukskind, Philippus, geboren werd, is ver van ten einde. Gij, rijke menschen, die u verveelt, omdat uw eentonig, gemakkelijk leven zoo heel en al van afwisseling verstoken blijft, luistert, of ge geen reden hebt om Token te benijden. Nog is het kerstenkind in de bussel, en er dient al gezorgd te worden voor Miekens eerste Communiefeest. Want feest moet het zijn. Token houdt er aan, dat zulke gebeurtenissen plechtig gevierd worden, in den huiselijken kring Geen overlast, geene beslommeringen brengen haar van die gedachte af. En het geluk, op dien eenen dag gesmaakt, loont dan ook rijkelijk hare moeite. Maar nauw is het genoeglijke feest voorbij, of daar komt angst en kommer der ouderen hart bestormen. Stan moet loten dees jaar! ‘Maar hij zal toch niet opgaan, zegt Token, hij zal geen soldaat worden, mijn jongen. Ik vrees te veel, dat hij bedorven terugkome; er is daar te veel gespuis in 't leger!’ Nu, gelukkiglijk, hij lot eruit. Maar, zoo ze dezen zoon al behouden mogen, een andere zal hun ontstolen worden; en dat door twee guitige meisjesoogen, die hem in 't net der liefde weten te vangen. Jan, de oudste zoon, is bakkersgast bij eene weduwe. Hij is daar in weinige jaren goed vooruit gegaan. De bakkerij der weduwe Cremer beleeft een altijd klimmenden bloei. Toon beweert, dat het aan zijnen zoon te danken is, die dat soort van nieuwe suikerbroodjes bakt, welke op geen enkel koffievisiet nog mogen ontbreken. 't Kan wel zijn; want om geenen prijs zou de weduwe haren meestergast | |
[pagina 348]
| |
laten gaan! Maar 't wordt zoo dikwijls gezegd: waar de eer en de roem is, daar is ook 't gevaar! 't Is weer Zondag namiddag, de eenige tijd, waarop er bij Token en Toon een geheim verhoor te bekomen is. Dan zitten ze samen in de huiskamer, bespreken en regelen alles, maken hunne plannen, hunne ontwerpen klaar... Jan komt onverhoeds binnen. Hij keert en draait, opent, en sluit eene kas, verzet een stoel... ‘Wel, jongen, wat is het?’ vraagt Token, die in 't gemoed van hare kinderen leest, als in een open boek. ‘Ja, moeder... ik zou u wel eens moeten spreken, u en vader, over iets bijzonders.’ ‘Dan zou ik maar seffens beginnen’, voegt hem Toon toe. ‘Ja, vader, ziet ge, ik kom ik stillekens bij jaren. Zes en twintig... Men is dan geen kind meer. Ik heb al eens gedacht...’ ‘Dat ge op uw eigen kosten eene bakkerij zoudt willen inrichten? onderbreekt Toon, daar het toch zoo langzaam vooruitgaat. Geen slecht gedacht, jongen! naar gasten of leerjongens moet ge niet zoeken, die kunnen wij u wel bezorgen.’ ‘Neen, vader, neen, zoo meen ik 't niet, zegt Jan, mijne bakkerij is al in regel. Ik zou uwe schoone centjes niet willen wagen aan 't inrichten van eene nieuwe. Ik heb alles voor niet, zoo... ge mij trouwen laat!’ ‘Ziet ge, Token, roept Toon, verontwaardigd, daar begint het spel! Ter nauwernood beginnen onze broodwinners wat thuis te brengen, of ze vliegen 't nest uit. Hij had al lang moeten weg zijn uit dien winkel. 'k Heb het u gezegd!’ ‘Och toe! vezelt Token, gij hebt het immers ook gedaan!’ En den jongen, die, uit schrik, zich heeft omgekeerd en met zijnen neus tegen de ruit is gaan staan, roept ze toe: ‘Hoor, Jan, gij hebt het zoo slecht niet voor! Eene eenige dochter, eene schoone broodwinning... Maar zeg eens, wat denkt hare moeder erover?’ En Jan krijgt al zijnen moed terug en spreekt nu ferm door: ‘Wel, rechtuit gezegd, het heeft bij haar nog al moeite gekost in 't begin. Maar wat kan ze anders wenschen dan haar Fanieken gelukkig te zien? - ‘Hoor, zegde zij, omdat gij een brave, werkzame jongen zijt, die mijn Fanieken gelukkig zult maken, wil ik toegeven.’ - En ik | |
[pagina 349]
| |
zegde: ‘Reken daarop, gij zult u niet bedrogen vinden! Dat ik braaf ben, dat heb ik aan mijne ouders te wijten; die hebben mij van jongs af deftig en eerlijk opgebracht. Ik zal het voorbeeld van mijn vader volgen; dan kan Fanieken met niemand gelukkiger zijn dan met mij!’ Toon kucht eens even. Hij ziet al bijlange zoo zuur niet meer. En nu Token hem aanstoot en zegt: ‘Laat ons dan onzen Jan gelukkig maken en ja zeggen,’ weet hij er niets meer tegen in te brengen. Hij drukt de hand van zijn jongen, en die valt moeder aan den hals en snikt: ‘Dat hebt ge niet voor niet gedaan. Dat zal ik u vergoeden, moederken lief!’ Zoo is het beslist. Nog meer uitleg wordt gevraagd en gegeven. Jan prijst zijne bruid, als van deftige afkomst en als hebbende een rond fortuintje! De looze guit! Hij weet wel, dat hij hier niet van blozende kaakskens en van vriendelijke oogjes moet spreken. En eer het jaar ten einde is, dat zelfde jaar van des konings tweede peterschap en van Mariekens Eerste Communie, en van Stans loting, eer dat jaar uit is, heeft Token eene schoondochter! Geluk er mêe, Token!
Nog eens Zondag namiddag! Wederom zetelen Token en Toon in hunne verhoorzaal. Een heer is met hen, die op tafel teekeningen en plannen uitrolt, en hen inwijdt in de moeilijkheden, welke grondplan, en doorsnee en vooren achtergevel (alles in lijnen en trekken voorgesteld) aanbieden. Maar Token heeft het gauw op en helpt het aan haren man uitleggen. Ondertusschen wordt er gefluisterd in de geburen. Zou 't nu toch waar zijn? Ieder weet, dat Toon een aanzienlijk stuk grond gekocht heeft in eene der nieuwe straten van de stad. Maar dat hij bouwen gaat, een eigen spekspaan nieuw huis bouwen, wie hadde zulke dingen ooit durven denken? En 't moet toch waar zijn; die heer, die bij hen is, en die vroeger al menigen keer hunnen drempel betrad, is een bouwmeester en aannemer; hij is hier allerbest gekend! En de vrouwen besluiten, dat ze nu zekerheid willen hebben, dat ze Token zelve zullen aanspreken aangaande 't nieuwe huis. Maar vandaag wordt hun de gelegenheid niet gegund hunne nieuwsgierigheid te voldoen. Al is de heer weg met | |
[pagina 350]
| |
zijne plannen, Token en Toon blijven in onderhandeling. Er zijn eenige punten te bespreken, waarover ze 't niet geheel eens waren. Onder andere, de plaats voor 't sorteeren. Toon beweert, dat dit, even als vroeger, in den kelder kan gebeuren. Token spreekt hem tegen, en hare pleidooi is vol warmte en overtuiging. ‘Neen, Toon, neen! zegt ze, ik kan het niet verdragen dat die jonge meisjes in eenen kelder zitten. Denk eens, zoo ons Mieken eene van hen was? Zij moeten eene groote plaats hebben, waar licht en lucht inkomt; nog erg genoeg hebben zij het dan met den vuilen reuk en het harde werk. Zeg niet: Wij doen genoeg met voor onze eigene kinderen te zorgen. Neen, Toon! dat is niet genoeg. Ook voor andermans kinderen moeten wij zorgen, als wij kunnen. Zie eens, dat arme Netteken van de Vliersteeg. Alle dagen staat het daar tegen den muur geleund. Hebt ge nooit gezien, als ge de deur opent, 's morgens, hoe mager en bleek het wordt? Het gaat, och arme! zijne zuster na; 't is de dood in burgerskleeren! Ik steek het al dikwijls wat toe: een goeden boterham en een glas bier; maar dat kan niet helpen. Ik heb al eens gezegd: “Netteken, het werk is te zwaar voor u; ge zoudt moeten thuis blijven!” Maar dan antwoordt ze: “Ja, Token, en wie zal dan mijnen kost verdienen?” Een arme mensch is toch dikwijls een martelaar! En daarom, Toon, moeten wij voor hen zorgen. Ik ben ook arm geweest. Dat zal ik nooit vergeten, al werd ik zoo rijk als 't water diep is. Neen, die dagen vergeet ik nooit, als we, moeder en ik, soms heel vroeg slapen gingen, om toch maar het knagen van den honger niet te voelen. Een mensch moet hart hebben, Toon!’ En Toon denkt: ‘Ja! maar geen mensch op de wereld heeft zulk hart als 't uwe!’ En hij voelt het zijne geheel verweeken. Token en Toon zijn aan 't verhuizen. Geen mensch in de buurt, of hij is al eens, 's Zondags, Tokens nieuw kasteel gaan bewonderen. En zij vinden geene woorden om er de schoonheid van te beschrijven. ‘Nu zult ge gauw uwe vroegere geburen vergeten!’ voegt franke Beth Token toe. Maar Token schudt het hoofd en zegt: ‘Ik wou, dat ge allen mee kondet gaan!’ De voddenraapsters vinden 't nog al wijd om hunne | |
[pagina 351]
| |
wagens te halen 's morgens Want Toon heeft tegenwoordig over de dertig wagens te verhuren Toch zal niet ééne elders gaan met hare klandizie. ‘Waar men goed is blijft men,’ zeggen ze allen. En hunne getrouwheid wordt hun geloond. Nauw is de nieuwe woon in orde, of allen worden verzocht op een groot feest; de klanten en bedienden, vodderaapsters en sorteersters, komen het huis inhuldigen (begieten, noemen zij dat) met chocolade. Voor de suikerkoekskens heeft bakker Jan gezorgd. Of het een vrolijk feest is! Ge moest ze daar eens zien zitten aan tafel, al die dames en juffrouwen! Nooit zoudt ge denken, dat ze 't minste uitstaans met vodden hebben. Hun gelaat schittert van reinheid, - als ze zich eens wasschen, weet ge, dan zien ze niet op wat zeep of wat geweld. Hun hoofd staat in de krul en niet een haarken ligt verkeerd. Die zijn trouwkleed nog heeft, haalde 't voor den dag; de anderen hebben splinternieuwe katoenen jakjes aan en geruite katoenen voorschooten, die nog in de vouw staan. Menigeen heeft voor dezen heuglijken dag haar goud uit den berg van barmhartigheid gehaald Lange oorbellen en uitgewerkte brochen schitteren allerwege. Token en hare dochter Mieken gaan rond, met gedurig opnieuw gevulde schenkpotten chocolade. De suikerkoeken zijn op de tafels gestapeld in bergen En komplimentjes worden er niet verkocht: ‘Het staat er om te eten!’ heeft Token gezegd. Zij heeft, och arme' al werk genoeg met het inschenken: zij en Mieken hebben geen oogenblik rust: het zweet staat hun op voorhoofd en wangen; maar dat belet toch niet, dat ze mede schetteren en lachen. ‘Haddet ge maar een dochter meer, niet waar, Token? roept Netteken Pluim, dan zoudt ge 't zoo druk niet hebben!’ ‘Wel, dat kan nog komen! antwoordt vieze Trien in Tokens plaats, men moet nooit den moed opgeven!’ En allen aan 't lachen, aan 't lachen! ‘Ja, ja, schreeuwt franke Beth, die overal haar woord weet te doen. Spoed u maar, Token! of ge blijft nog met al uw mannevolk alleen zitten... Die Mijnheer uit den kruidenierswinkel, die kan toch wel vriendelijk pinken, he Mieken?’ En Mieken loopt de deur uit, zoo rood als een krieksken. Wat wil die franke Beth nu zeggen? Ei! wat frank stuk, die Beth! En waar haalt ze 't toch? | |
[pagina 352]
| |
't Wordt stillekens laat. Er is al gezongen van: Vivat onze To en ze mag er wezen!
Vivat onze To en ze mag er zijn!
Hip, hip, hoera! hoera! hoera!
't Ware tijd dat de gasten huiswaarts keerden!... Zij wachten misschien naar een druppeltje munt?.. Maar dát krijgen ze niet! daar wil Token niet van hooren: geene wallebakkerij in haar huis.
Het kostte niet weinig moeite en last, eer de nieuwe woning en de vergroote handelsinrichting heel en al in regel waren. ‘Wij zouden bijna eenen klerk moeten nemen!’ had Toon al eens uitgeroepen. Stielmannen had hij genoeg aan zijne zonen, en klerken hadde hij er ook wel tusschen gevonden; maar 't scheen later, dat die geleerde bollen wat anders in hun schild voerden, dan voddenhuisklerk te worden! Nu, alles is eindelijk geschikt en geordend op zijn best. ‘Nu zullen we wat rust gaan hebben, zegt Toon.’ Hij is juist de huiskamer ingekomen, waar Token aan den naad zit. ‘Gij antwoordt niet, Token? Hemel! wat is dat!’ Want ja, hij ziet het wel, 't is aan haren kindskorf, dat Token werkt. ‘Gaat ge hem weggeven, Token? 't Is misschien voor onzen Jan?...’ Maar Token blijft al zwijgen, en ziet eindelijk eens omhoog, en schudt haar hoofd, en zegt: ‘Neen, neen, niet voor Jan! voor ons!’ ‘'t Is God geklaagd!’ roept Toon en, met de handen in zijne haren, loopt hij de deur uit. Token zucht eens. - Dat mannevolk leert toch nooit geduld en onderwerping! En dat blijkt maar al te waar, wanneer er zekeren dag een geroep rondgaat. ‘Token heeft eenen tweeling! Twee meisjes!’ Toon kan er maar niet over; hij staat als versuft en verslagen. Token moet hem aanzetten de kinderen een kruisken en een kus tot welkomsgroet te geven. ‘Dat zet er nu de kroon op!’ mompelt hij. ‘Wie weet, man, fluistert Token, of gij de profeet niet speelt, of die twee meisjes waarlijk de steun en de vreugd van onzen ouden dag niet worden!’ | |
[pagina 353]
| |
Jozefa en Celine, of liever, Feken, en Ceken, moeders hoop zijt gij, en moeders Benjamins. Zoudt ge kunnen hare verwachting te leur stellen? ‘Och! zegt iemand, zoover gekomen met lezen, och! wat onmogelijke dingen! Zeventien kinderen en dan tweemaal opvolgend zeven jongens. En al dat geluk en al dien voorspoed, en niets dat tegengaat! och! wat onmogelijke dingen!’ Ik moet mij verdedigen, of liever, ik moet de waarheid verdedigen. Wat de kinderen betreft, ga zien ten stadhuize van Antwerpen, gij zult er de lijst vinden, zooals ik ze aangaf; maar... nevens vier van die namen, staat er: overleden den... Hoe gaarne ook zou ik in onze bedrijvige Scheldestad u straat en nummer aanduiden! Dan kondet ge zelf Token gaan opzoeken! Maar zij houdt aan geen roem of faam. Die schoone dingen vertaalt zij met de veelbeteekenende omschrijving: op straat gebracht worden. Token wil niet op straat gebracht worden! Dus moet ik zwijgen. En wat betreft al dat geluk en dien voorspoed, weet, dat die niet onvermengd waren. Weet, dat Token en Toon hun deel hadden van smart, en angst en droefheid. Noch ziekte, noch dood bleven buiten hunne woning. Zwarte, droeve dagen hebben zij doorleefd: die zendt de Heer over ieder huisgezin. Ook in het dagelijksch leven ontbrak het Token niet aan kommer en overlast. 't Is geen spel zeventien kinderen groot te brengen en te zorgen, dat onder dien hoop niet één zich misloope. Ook de voorspoed kwam niet alleen. Dagelijks gedwongen zijn met gemeene straatleursters om te gaan, hunne grofheden en onbeschofte spreuken met onbewogen gelaat aan te hooren, hunne genegenheid te winnen, zonder hunne slechtheid goed te keuren, dat alles vraagt beleid en overtuiging. Maar Token had moed en vlijt en iever. Token kwam alles te boven. Dan ook lustte het mij bij het blijde te verwijlen, en het droeve in de schaduw te laten. Is er niet reeds genoeg zwartgalligheid en ontmoediging in de wereld? Waarom dan nog met het verhalen van meerder droefheid de lezers ontzenuwd? Er wordt tegenwoordig genoeg zwart gebrouwen. Ik wilde doen zien, dat achter de wolken de zon toch schijnt! Heb ik het getroffen? Neen? Weldan! zie hier nog een blijde dag uit Tokens leven, de gelukkigste dag misschien, dien de Hemel haar gaf. | |
[pagina 354]
| |
't Is morgen, en vroeg nog, en toch staat Token reeds vaardig op hare kamer, gekleed in zijde en fluweel. Zij helpt Toon den nieuwen zwartlakenen frak aantrekken en handigt hem zijn gouden uurwerk over met de zware gouden ketting - een geschenk zijner kinderen. Feken en Ceken zijn al eens komen vragen, of ze moeder van dienst kunnen zijn. ‘Ze zijn altemaal daar’, hebben ze gezegd. En moeder heeft eens vriendelijk geknikt, maar niet gesproken; haar hart is te vol... Daar komen de rijtuigen voor de deur stilhouden. ‘'t Is tijd, Toon, zegt Token, kom nu!’ En zijlie met hun tweeën, en Feken en Ceken daarbij, stijgen in 't eerste rijtuig; de andere kinderen en schoonkinderen in de volgende. Naar de kerk rijden zij en worden gevoerd op het hooge koor. Schoone tapijten liggen daar en 't glanst er van luchter- en kaarslicht. Het orgel gaat aan 't zingen en... een jonge priester wordt naar 't autaar geleid. ‘Mijn Pol! mijn Pol! snikt Token. Dank U, Heer, dat Gij me dit beleven laat!’ En, ja, Pol, de kroon, de glorie van het huisgezin, Pol doet heden zijne eerste mis. Hij, met eigen hand, bleek van ontroering, en bevend van zaligheid, hij reikt aan zijne ouders en broeders en zusters, het heilige levensbrood. O! wat tranen worden daar gestort! Reine, onschatbare tranen van heilig geluk, die de engelen in gouden schalen den Heer aanbieden. Zalig degenen, die 't gegeven is er zulke te weenen! Ook al de aanwezigen weenen uit louter medegevoel: de kerk is te klein om al de vrienden en belangstellenden plaats te gunnen; en als de dienst ten einde is, en Token en Toon, gevolgd door al de hunnen, in stoet de kerk verlaten, dan gaat daar een gemompel op van goedkeuring en blijdschap, dat alleen de plechtigheid der plaats onderdrukken kan. En er wordt gefeest vandaag! En de armen varen er goed bij! ‘Deel maar uit! zegt Token, niets is er vandaag te veel!’ En als ze met Pol en met vader alleen is, dan geeft ze voor goed haar harte lucht. ‘Zie, mijn jongen, zegt ze, nu mag ik sterven; want het grootste geluk, dat op aard is, heb ik beleefd. En van al mijne kinderen ben ik zeker: gij zult op hun letten, beter en liefderijker dan ik het doen kan. En wil er een den slechten weg op, gij zult tot hem gaan en zeggen: Zijt ge vader en moeder | |
[pagina 355]
| |
vergeten en al wat ze deden voor ons? En van u zullen zij de vermaning aannemen. Wij belasten u met die taak.’ ‘Och! antwoordt Pol, het zal zoo zwaar niet zijn, mijn moederken, dit ambt, dat gij mij oplegt. En daarbij zult ge 't zelve nog lange jaren vervullen, gij en vader!’ Maar te lang reeds zijn ze uit de feestzaal weg. Feken en Ceken, de lievelingen, komen ze alle drij dagvaarden. Nauw treden ze binnen of luide klinkt het hun toe: Zonder vaderlief willen wij niet wezen!
Zonder moederlief willen wij niet zijn!
Een machtig koor, waarin nochtans geene andere stemmen klinken, dan die van kinderen, schoonkinderen en kleinkinderen. Een machtig koor, dat, ja, tot in den hemel weerklank vindt!
Want, al heeft moeder haren uitverkoren zoon op dien schoonen dag met het ouderlijk ambt bekleed, het schijnt toch, dat ze 't hier op aarde te goed vindt, om zoo maar seffens te sterven. Jaren komen en gaan en... Token en Toon zitten als gelukkige oûkens bij malkander, in de eens zoo wel gevulde huiskamer. Al de zoons zijn tot staat gekomen. Sinds lang ook maakt Mieken dien heer uit den kruidenierswinkel gelukkig, dien. waarvan franke Beth over vele jaren sprak. En Tokens voorzegging na de geboorte der tweelingen is volbracht. Zij zijn hunner ouders steun en vreugd! Vader en moeder weten 't wel: die twee zullen zij nooit moeten afstaan. Zij hebben het immers bekend? Moeten ze eens hunne ouders verliezen, dan willen ze niemand tot bruidegom dan Onzen Lieven Heer! ‘In den huwelijken staat is er anders ook wel geluk te vinden, kinderen!’ zegt Toon en hij beziet zijn Token in haren leunstoel, aan de andere zijde van het vuurken. ‘Ja, zegt Teken, dat is zeker! Maar beter is beter! Doet gijlie maar uwe goesting, kinderen. Gij zult in geen geval slecht varen: Wie zijne ouders liefheeft, die zegent de Heer!’
Nu gij, socialisten en anarchisten, gaat het ook zoo toe in uwe huishoudens? Neen, want gij verguist de heiligheid van 't huiselijk leven. Gij werkt het tegen, dat slaven en streven om vooruit te komen in de wereld, om kinderen in eer en deugd groot te brengen. Onder uw beheer hadden Token en Toon | |
[pagina 356]
| |
hun doel niet kunnen bereiken; zij hadden hun levensdroom niet vervuld gezien. Hunne kinderen waren geene van die deftige, eerlijke burgers geworden, regel en tucht toegedaan, die de kern uitmaken van onze onverdorven burgerij. Gij hadt het hun ontroofd, hun zuurgewonnen geld, en 't verdeeld tusschen honderden. Het ware in de handen gekomen van allerlei gespuis, van dronkaards en slempers, van luiaards en verkwisters. God behoede dat ooit uw onmenschelijk stelsel de bovenhand krijge!
Hilda Ram. Antwerpen, Februari 1896. |
|