Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Christen ideaalGa naar voetnoot(1).III.Beati qui lugent, quoniam ipsi consolabuntur. Het rijk der smart binnen treden, - dit rijk waar en liefde en leven hunne diepste, heiligste geheimen vieren, hunne felste strijden leveren, hunne hoogste zegepralen behalen, - het wereldwijde rijk der smart binnentreden, dat werd het voorrecht der kunst maar eerst, na dat een God in zijn persoon het hoogste ideaal van liefde en smart aan het kruis had vertoond. De smart is zoo oud als de zonde, en nochtans mag men zeggen, dat hare echte veropenbaring van het kruis dagteekent. Te voren bestond zij wel, maar zij werd niet begrepen; zij was een voorwerp van schrik en afgrijzen; men kende ze slechts als straf; men had er geen eerbied, geen medelijden, geen liefde voor. In dien eerbied voor de smart, in dit ideaal van 't kruis, in die liefde voor 't sacrificie ligt de grootste gunst, die 't Evangelie aan de kunst medebracht. Eene nieuwe wereld was, om zoo te zeggen, voor haar geschapen, eene rijke mijn van ingeving geopend; de diepste geheimen van 't menschelijk hart werden nu maar eerst blootgelegd, en, daar de kunst vooral met menschelijkheid te doen heeft, is het licht te begrijpen | |
[pagina 332]
| |
hoe gewichtig de veropenbaring der derde zaligheid voor haar was. Op het voorhof der tijden, was een God verschenen, met de smartenkroon van doornen, het purperen kleed van zijn bloed en van zijn lijden. Hem had men aan het volk getoond, zeggende: Ecce homo! - ‘O mensch! aanschouw in dien God den mensch! aanschouw u zelven, in uwe ellende, in uwe vernedering, in uwe verworpenheid! Aanschouw u in uwe smarten en in uw bloedig lijden Heb deernis met uw lijden! Eerbiedig uwe smart!’ En nog was dat niet genoeg: - Die zelfde God had willen sterven, sterven in de uiterste folteringen van liefde en smart, sterven aan een kruis! Nimmer zou dat ideaal verdwijnen van voor het oog van 't lijdende menschdom, nimmer zou deze smartgewone aarde vergeten dat het kruis van Golgotha eens in haar werd geplant. En als of het geheim van hoogst menschelijke liefde in de Godheid nog niet menschelijk genoeg was, verscheen nog een ander beeld nevens het kruis van den stervenden God. - Eene louter menschelijke figuur, zij, eene vrouw, eene moeder. De Mater dolorosa stond onder het kruis, gereed om het levenloos lijk van haren God-Zoon tegen onteering te beschermen. Zij staat er nog, om de kunst onder haren blauwen mantel te verschuilen, om te beletten dat eene valsche spiritualiteit het menschelijke in den christen verniele, en zoo alle kunst onmogelijk make. De Moeder der smart is tegelijker tijd de Moeder der vreugd. - Wie toch kon deze tweelingskinderen, smart en vreugd, in 't hart des menschen scheiden? Zeker niet de kunst, dit hooger leven. Over hunne verhouding valt veel te zeggen. Onafscheidbaar verbonden, worden zij, om zoo te zeggen, uit elkander geboren, en leven van hunnen gedurigen strijd. De vreugd is de oudste, de eerstgeborene, want de smart bestaat alleen uit haar verlies. Dus zonder | |
[pagina 333]
| |
vreugd, geen smart. Maar weldra neemt de smart weer de overhand en wordt, op hare beurt, de moeder eener hoogere, heiligere vreugd. - Gelijk het leven uit den dood, zoo kiemt ook de vreugd uit de smart. Geene echte levensvreugd dus zonder heilige levenssmart. Ook geen echte, eerlijke smart zonder waardeering der levensvreugd. Daarom zaten Jesus en Maria aan het feestmaal van Cana, aan den zinnebeeldigen disch der bruiloft, dit zoetste feest van liefde en vreugd. Daarom bad Maria om wijn. Hier laten wij het woord aan Dr. Schaepman: ‘Wij zouden ten slotte weer komen op de vraag of kunst en Protestantisme ooit samen kunnen gaan. De kunst van het Protestantisme bestaat nog niet. De dorre bodem heeft nog nimmer deze heerlijke bloem voortgebracht. Het ontaarde kloosterleven heeft geen begrip van den Verlosser op de bruiloft te Cana en verstaat zich allerminst met een Maria die haar zoon toewenkt: “Heer, zij hebben geenen wijn meer!” De wijn der levensvreugd is in het Protestantisme evenzeer verboden als het druivensap in den Koran van Mahomet. Zonder die levensvreugd echter, zonder dat hemellicht hier in deze aardsche dreven, geene kunst. - In het katholiek leven vindt het schoonste kind der menschheid, de kunst, de gewilde en geliefde ruimte, de door haar geschapen atmosfeer. Daarbuiten prijkt zij nimmer in volle pracht.’ Zegden wij niet met recht dat de kunst onder Maria's mantel schuilt, daar het Protestantisme, bij voorkeur, het menschelijke in den godsdienst verdoemt, en, om te beginnen, Gods aardsche Moeder verbande? In korte woorden, de volle veropenbaring van smart en vreugd, de volle veropenbaring van 't menschelijk hart. behoort alleen aan de volle waarheid, aan het katholiek geloof. Hoe belangrijk was dan die veropenbaring voor de kunst, die leeft van liefde en smart, van de kennis van 's harten geheim? | |
[pagina 334]
| |
Bijna ijdel is het daarop te drukken nu dat onze kunst - en vooral onze negentiende eeuwsche kunst - doorkneed is met medelijden en smart. Heeft de jongste letterkunde, de Russische, de smart niet tot godsdienst willen verheffen? Hebben al hare groote schrijvers, Dostoïevski, Toergenieff, Tolstoï, haar niet gehuldigd in zuivere meesterwerken, gelijk ‘het Doodenhuis’, ‘een Edelliedennest’, ‘Oorlog en vrede’? De christene kunst leeft van echte vereering der smart. Van het Stabat Mater af tot den jongsten roman, gisteren eerst uitgekomen, hebben de schrijvers geen beteren weg tot het hart gevonden dan den weg der smart. Lacordaire zegde in zijne koninklijke taal: - ‘Le malheur est le roi d'ici-bas, et tôt ou tard tout coeur est atteint de son sceptre.’ En elders: - ‘Il y a des larmes dans tout l'univers, et elles nous sont si naturelles, qu'encore qu'elles n'eussent pas de cause, elles couleraient sans cause, par le seul charme de cette indéfinissable tristesse, dont notre âme est le puits profond et mystérieux.’ De macht der tranen, de weelde der tranen, wie heeft ze niet gekend? Zij wellen uit dit gevoel van 't eindelooze, dat iedere menschenziel in zich draagt, en waarvan Musset het onsterfelijke vers dichtte: Je ne puis, malgré moi l'infini me tourmente.
Hetzelfde gevoel bezielde hem, wanneer hij bekende: Dieu parle, il faut qu'on lui réponde.
Le seul bien qui me reste au monde
Est d'avoir quelquefois pleuré.
Zelfs de heidensche dichters werden soms door dien weemoed geraakt. Zoo het gekende vers van Vergilius:
Sunt lacrymae rerum; mentem mortalia tangunt.
Doch waaruit die weemoed, waarom die tranen? Hoort den grooten Augustinus; hij zal niet anders spreken dan Musset: ‘Fecisti nos ad te, Deus, et inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te!’ | |
[pagina 335]
| |
Voor het geluk gemaakt van eenen gelukkigen Maker, wendt de ziel zich natuurlijk naar het geluk; maar de teleurstelling is ook des te wranger. Het is Dante die het zegt.Ga naar voetnoot(1) Het is altijd die oude verbroedering van smart en vreugd in het menschelijk hart, in het leven, in de kunst. Ook, al zingt Keats zoo streelend als waar:
A thing of beauty is a joy for ever,
heeft Musset niet minder gelijk, als hij spreekt: Les plus désespérés sont les chants les plus beaux,
Et j'en sais d'immortels qui sont de puis sanglots.
Heel de kunst is vol van die smartkreten, uitdrukking der hoogste liefde. Van Shakespeare's Queen Constance:
Grief fills the place up of my absent child,
tot Vondels Jacob: Och! d'ouders telen 't kind, en maken 't groot met smart;
Het kleine treedt op 't kleed, de groote treên op 't hart,
van Dickens' Copperfield tot Conscience's Lambrecht Hensmans, overal heerscht de smart als bijzonder aandoeningsmiddel, overal acht de kunstbeoefenaar alles gewonnen, wanneer hij tranen heeft doen wellen, wel wetende dat de tranen een teeken van liefde zijn, en dat de kunst, bij laatste ontleding, eene zaak der liefde is. Doch, in het rijk der smart, mag een genie, als koning, opstaan: - Het is Beethoven. Anderen hebben de smart gekend, Beethoven heeft door de smart, met de smart geleefd. Zij is zijne muze, de kuische zuster zijner ziel, de inwendige stem zijns harten. Waar Dante eene Beatrix vond, had Beethoven tot schutsengel en geleidster: de smart. | |
[pagina 336]
| |
Zij geeft hem die toonen in, die gaan tot in de heiligste diepten der ziel om ze teontroeren; zij maakt zijne muziek menschelijk tot in het innigste toe; zij verheft het gemoed op zangen, of liever gedachten en gevoelens vol heilige eenvoudigheid en diepgevoelde liefde tot de hoogste hoogten, die het menschelijk genie kan bereiken. En waaruit was die smart in Beethovens hart geboren? - Uit de grootschheid zijner ziel. Hij ook voelde, gelijk Augustinus, gelijk Vergilius, gelijk Musset, dat de mensch voor 't eindelooze is geschapen, dat zijn hart te groot is voor deze wereld, voor dit leven. Hij ook haakte naar volkomenheid, en leed van het vergankelijke; hij ook was dorstig naar rijkdom, naar pracht, naar voortduring, en was gefolterd door de ellende, door 't gebrek, door 't gemis. Zijne ziel zocht naar licht, en duister kwam hem plagen. Zijn hart beminde de schoonheid en moest op te kortkoming spijzen. De liefde was hem verschenen, deze liefde die 't leven is; hij had haar lied hooren klinken in 't diepste zijner koninklijke ziel, in 't heiligste van zijn menschelijk hart, - en het tijdelijke omgaf hem t' allen kant, hield hem geboeid, verslaafd, gebonden! - Dan slaakte hij zijne onsterfelijke smartkreten, dan wilde hij zich losrukken, vrij worden, vergeten soms, doen gelijk andere menschen, die minder lijden omdat zij minder groot zijn, die de kroon verwerpen, omdat zij vroeg of laat eene doornekroon wordt; maar te vergeefs! - De smart, die hem gemaakt heeft, die zijn genie heeft gevoed, gekneed, gevormd, de smart, die zijne plaagster en redster is, die over hem waakt en in hem bidt, die smart wil hem niet loslaten, en voert hem hooger en steeds hooger, tot op de heiligste hoogten, waar niets meer bestaat, dan alleen God en de aanbiddende ziel. Dat vertolken onophoudend de grootsche tonen van Beethovens muziek. Zij is eene enkele, lange, onvertrooste klacht, omdat het geëindigde onvoldoende is; een enkel, smartelijk, hartstochtelijk verlangen naar het onbereikbare: het eindelooze. | |
[pagina 337]
| |
De aloude vriend van 's menschen hart, het eindelooze, is het, dat in Beethovens hart roept en kermt, klaagt en weent, smeekend om verzadiging en nooit verzadiging vindend. Al wierp men haar alle goederen dezer aarde, alle macht en pracht dezer vergankelijke natuur, alle liefde en schoonheid van alle schepselen, nog zou de ziel, dorstende naar 't eindeloos, roepen: ‘Nog! nog!’ immer: ‘Nog! - Daartoe werd ik niet geschapen, maar voor het onbegonnene, het oneindige: God!’ Men kan andere muziek maken dan die van Beethoven, maar dieper dalen in den afgrond van 't menschelijk hart, hooger stijgen in de verhevenheid der menschelijke ziel, zal aan geen aardschen toondichter gegeven worden. Beethoven blijft vorst op zijn gebied, vorst tot aan der eeuwen slot; want zijn gebied is dat van 't hoogste aardsche leven, veredeld door de liefde, geheiligd door de smart. | |
IV.Beati qui esuriunt et sitiunt justitiam, quoniam ipsi saturabuntur. De voorgaande zaligheid had voor tooneel het innigste des harten, de heiligste geheimen van 't menschelijk gemoed; zij huldigde bij voorkeur de passieve kracht des lijdens. Met de tegenwoordige zaligheid wordt men verplaatst op het breede schouwspel der wereld, in de hitte des kamps, in den vollen dag, den vollen gloed der historie. Welk is die figuur, die hare eeuw beheerscht, die alleen zuiver, fier, onwrikbaar staat, wanneer alles in verrotting, in onkuischheid, in simonie vervalt? Het is een man, een Paus, een heilige, Gregorius de VIIe. En 't zij hij te Canossa den trotschen nek des Keizers doe buigen, 't zij hij in ballingschap wegsterve, met de weemoedige woorden op de lippen: - Dilexi justitiam | |
[pagina 338]
| |
et odivi iniquitatem, propterea morior in exilioGa naar voetnoot(1) - steeds beheerscht hij al het omgevende door eene onweerstaanbare grootschheid. Hij vertegenwoordigt de zielskracht tegenover het brutaal geweld, den geest tegen het vleesch, het recht tegen het onrecht. Op hem, bij uitnemendheid, mag men de vierde zaligheid toepassen. Ook de kunst kan in de strenge lessen der historie grootsche ingevingen putten. De kunst is immers, gelijk de heiligheid, een hooger leven. Beiden streven het ideaal na. Het ideaal der rechtveerdigheid in de geschiedenis huldigen, is de edele taak geweest der grootste christene dichters: Dante, Calderon, Vondel, Shakespeare, Schiller. Wij hebben reeds van dezen voorlaatste gesproken, doch hoe zijn naam verzwegen, waar spraak is van historische tafereelen, van het verheffen der zielskracht tegenover het geweld? Zou gansch eene rij edele vrouwengestalten niet opstaan om ons zulks te verwijten? Waar zijt gij, koninklijke Constance, hartscheurende klaagster, die uwen zoon - een kind - uit de klauwen van een monster, King John, zoekt te rukken, die zoo hartstochtelijk zijt, aan eene ontketende leeuwin gelijk, in uwe beroemde tirade: I and not mad; this hair I tear is mine...
en zoo statig in uwe stillere smart: I will instruct my sorrows to be proud;
For grief is proud, and makes his owner stout.
To me, and to the state of my great grief
Let kings assemble; for my grief's so great,
That no supporter but the huge firm earth
| |
[pagina 339]
| |
Can hold it up: here I and sorrows sit:
Here is my throne, bid kings come bow to it.
Act. III. Sc. I.Ga naar voetnoot(1)
Waar zijt gij, statige Queen Catherine, die, in Henry VIII, met minder hevigheid en hartstocht, maar even ingrijpend, even aandoenlijk, de rechten van wettelijkheid en deugd, de koninklijke rechten der ziel, doet gelden tegen de vleeschelijke driften van uw gemaal? Die in uwe nederlaag toch de onsterfelijke macht der deugd, der edele gemoedskrachten doet zegevieren? - In u teekende Shakespeare voor alle eeuwen den type der alles overwinnende, alles bestierende zielegrootheid. Niet in vrouwenbeelden alleen huldigde Shakespeare de hooge wet der historie, den rol der Voorzienigheid in de aardsche wisselvalligheden. Al zijne historische tafereelen zijn meesterwerken van onwaardeerbaar belang - getuige Richard III - en overtollig is het daarover uit te wijden. Maar sprekende van aandoenlijke vrouwenfiguren, mag men Schillers Maria Stuart niet voorbijgaan. Welk prachtig werk ook, dit treurspel! Hoe edel, hoe pathetiek is de gestalte der ongelukkige koningin! Hoe hatelijk en verachtelijk komt ons de zegevierende Elizabeth voor! Hier ook blijft de overwinning aan de zielskracht, gaat de sympathie tot de verdrukte, en men juicht met haar, wanneer de onbeschaamde vervolgster, ondanks hare wereldsche pracht en macht, toch vernederd wordt voor de vrouwenfierheid van Maria. Vondel moet niet onderdoen voor zijne voorgangers | |
[pagina 340]
| |
of nazaten, waar het grootschheid van opvatting geldt op historiek gebied. Om met zijn meesterwerk te beginnen, wij worden door zijn Lucifer verplaatst in het begin der tijden, bij het gewichtigste feit in de geschiedenis van 't menschdom: dien val der engelen, die aanleiding gaf aan den val des menschen. De eeuwige worsteling tusschen goed en kwaad, heeft Vondel in zijne verzen even meesterlijk behandeld, als Michaël Angelo in zijn grootsch tafereel der Sistina. Bij de twee kunstenaars heerscht dezelfde breedheid van opvatting, forsigheid van bouw, beweging en leven in de groepen. Maar de schilder verwijlt liever bij de sombere, strenge toonen, het helsch bestanddeel treedt meer te voorschijn. Bij den dichter integendeel hebben de hemelsche kleuren, de edele lijnen, het goddelijk licht overal de bovenhand. Men zou zeggen een bovennatuurlijk weefsel van licht en klaarheid, dat doorschijnend hangt over de heele schepping, een doorzichtige sluier, waardoor het oog kan dringen tot op de Godheid zelve. ‘Wie is het, die zoo hoog gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht,
Van tijd noch eeuwigheid gemeten,
Noch ronden...
Bijna onstoffelijk vangt zoo de eerste rei aan, en even hemelsch klinkt de tegenzang: Dat's God. Oneindig eeuwig Wezen
Van alle ding, dat wezen heeft!
Vergeef het ons; o nooit volprezen...
totdat de twee reien in een smelten in den goddelijken toezang: Heilig, heilig, nog eens heilig,
Driemaal heilig! eer zij God!
Buiten God is nergens veilig
Heilig is het hoog gebod.’
| |
[pagina 341]
| |
Zulke poëzie is boven de aarde verheven en herinnert aan de hemelsche toonen van Dante's Paradiso. Lucifers tegenhanger, de ‘Adam in ballingschap’ is menschelijker van opvatting en bewerking, even grootsch van ontwerp en uitvoering. Moeilijk ware het te bepalen wat, bij Vondel, meest te bewonderen is, van zijne verhevene behandeling der Godheid, of van zijne frissche tafereelen onzer eerste voorouders, voór den val. De figuur van Eva, bij voorbeeld, is in beide treurspelen geteekend met eene reinheid, eene gratie, eene bekoorlijkheid, die Milton zelf niet evenaart. Zoo heeft men in ‘Adam in ballingschap’ het tooneel tusschen Belial en Eva: Geluk, o bruid, aanstaande moeder
Der eeuwen: heil in d'echte staat.
De hemel zij en blijve uw hoeder,
De bruidegom uw toeverlaat.
De roos en lelie luiken onder
Uw voeten schooner op. O bloem
Der schoonste bloemen...
Zoo in Lucifer de verrukkelijke beschrijving der eerste vrouw: Nu blinkt geen serafijn, in 't hemelsch heiligdom,
Als deze, in 't hangend hair, een goude nis van stralen.
Die twee reuzenwerken van Vondels genie staan niet afgezonderd. Onmogelijk ware het al zijne treurspelen op te sommen. Palamedes, Ghijsbrecht van Aemstel, Maria Stuart, de gansche reeks bijbelsche tafereelen: Jozef in Dothan, David, Saül in de ‘Gebroeders’ trekken voorbij in priesterlijk of koninklijk gewaad, in statige majesteit of aandoenlijke gemoedelijkheid, en leveren beelden op, die den geest opbeuren en verfrisschen, de ziel veredelen en verfijnen. Op gewijd en ongewijd gebied, munt de dichter uit door den ernst van zijn genie, zijne diepe kennis des | |
[pagina 342]
| |
menschenharten, zijne grootsche opvatting der levensworsteling. Zijn gansch theater zou kunnen dienen om de vierde zaligheid in onsterfelijke beelden aanschouwelijk te maken. Nooit misschien kende het tooneel zulke christene idealen. Wij zegden misschien: Inderdaad Calderon wettigt dien twijfel. Bij hem ook heerscht de volle christene opvatting van de wereldaanschouwing, en wel met de zelfde grootschheid en breedheid; maar in zijne verscheidenheid helt hij meer naar de middeneeuwen toe, dan naar Vondels statige majesteit. Calderons kunst is de echte middeneeuwsche kunst, katholiek tot in den grond, doorkneed met katholieke gevoelens en gebruiken. Het katholiek geloof is zijn element; men voelt dat hij er geen ander kent, dat hij in een land leeft, dat vreemd aan alle ketterij of twijfel is gebleven. Ook beweegt hij zich met losse gemakkelijkheid in dogma's en theologie, onbezorgd of men hem begrijpen zal, of liever overtuigd van begrepen te worden door zijne geloofvolle landgenooten. Ook het komiek element, dat in de middeneeuwsche mysteriën nooit ontbrak, is bij Calderon aanwezig. Zoo, bij voorbeeld, in de ernstige, bijbelsche autos, speelt het een of ander personaadje den rol van den zot, en herinnert aan deze potsierlijke figuurtjes, die in de gestoelten onzer kathedralen de zetels schragen. Daarin bestaat de grootschheid van dit theater, dat ernstig, overtuigd is, en toch gemoedelijk blijft. Gelijk Dante, kent Calderon de katholieke theologie, het katholiek symbolismus, en gebruikt ze met kwistigen rijkdom, - getuige daarvan zijne schoone vertalingen der kerkhymnen. Gelijk Shakespeare peilt hij de geheimste diepten van 't menschelijk hart. - Zijn El mayor monstruo del mondo mag nevens Othello staan als meesterlijke beschrijving der jaloezie; - het menschelijk leven, met zijne verhevenheid en gemeenzaamheid, met zijne tragische en komieke zijde, is hem, even als aan Shakespeare, | |
[pagina 343]
| |
bekend; maar in deze bonte afwisseling weet de geniale dichter, op echt katholieke wijze, de hoogere wetten der historie, de hoogste wet eener goddelijke Voorzienigheid te huldigen en te doen huldigen. Daarin staat Vondel met hem op éene hoogte, maar met minder lossigheid en gemoedelijkheid, met meer statigheid en deftigheid, in een woord meer doordrongen met den geest der Renaissance en hellende naar de majestueuze schoonheid van Corneille en Racine, terwijl Calderon heel en al de middeneeuwsche kunst blijft aankleven. Men ziet het: niettegenstaande het verschil in den vorm, heeft eene en dezelfde gedachte de grootste tragieken begeesterd, en deze gedachte was eene christene, eene katholieke ingeving. Het is misschien niet overtollig hier terloops op te merken hoe de grootste genieën in alle kunstvakken, tot de katholieke Kerk behoorden en met diep godsdienstig gevoel bezield waren. Om ons bij de dichters te bepalen, wie doemt eerst voor den geest op, wanneer men klassieken wil noemen? Is het niet, voor Italië, Dante, de groote theologant; voor Spanje, Calderon, de priester; voor Nederland, Vondel, de bekeerling; voor Frankrijk, Corneille en Racine, echt christene schrijvers; voor het protestante Engeland, Shakespeare zoo doordrongen van katholieken geest, zoo bevriend met katholieke gebruiken en instellingen, dat het nog erg twijfelachtig schijnt of hij inderdaad niet tot den katholieken godsdienst behoorde. Tegenover al die namen, komt slechts Duitschland op met Goethe en Schiller. Al deze genieën, al deze meesters der wereld, al deze kneders van den menschelijken geest en van de menschelijke taal hebben de rechtveerdigheid in hunne gewrochten gehuldigd en gediend. Zou het daarom niet zijn, dat, volgens het woord des Verlossers, ‘al het overige hun toegegeven werd?’
(Vervolgt.) M.E. Belpaire. |
|