Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| ||||||||||||||||
Het volkskind en zijne opvoeding.1. - Invloed der Straat bij de Opvoeding.Hij, die eenen oogslag op de bevolking onzer steden werpen wil, is licht overtuigd dat de opvoeding onzer volkskinderen nog veel te wenschen over laat. Duizenden lieden werken en zwoegen in de fabriek en slagen er niet altijd in hunne kinderen het onontbeerlijke te bezorgen. Ook de moeder is verplicht zich op te offeren, en, ofwel in de fabrieken, ofwel in de burgershuizen eenige franken te verdienen, om de lastige taak van den vader gedeeltelijk te verminderen. Reeds vóór het dag wordt hebben beiden het huis verlaten, om slechts laat in den avond weder te keeren. Het natuurlijk gevolg van dezen toestand is de verwaarloozing der opvoeding hunner kinderen. Deze arme kleinen, die zoo zeer de leidende hand en de goede zorgen eener moeder behoeven, blijven den ganschen dag aan zich zelven overgelaten, zoo niet eene goedhartige buurvrouw zich om hen bekommert. Wel gelast zich de school met de bewaking gedurende een gedeelte van den dag; wel geeft de onderwijzer zich alle moeite om bij hen de verstandelijke en zedelijke vermogens te ontwikkelen: doch wat baat zulks! ‘Die Schule lehrt, aber die Praxis daheim verkehrt. | ||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||
Nauwelijks is de school ten einde of alle kinderen snellen de straat op. In het ouderlijk huis wacht hen niemand; geen enkel vriendelijk woord wordt hun toegeroepen; alles is er koud en stil. Alleen wanneer moeder van het werk terug naar hare woning snelt, laat in den avond, ongerust en het hart vol angst of niet haar kleinen schat een ongeluk is overkomen, dan alleen vindt de kleine knaap met zijne zuster voldoening en genot in het ouderhuis. Op straat daarentegen heerscht leven en beweging, daar is men vrij, vrij als een vogel in de lucht, daar vindt men makkers met wie elk zich vermaken kan. Het is dan ook heel natuurlijk dat jongens en meisjes, na de school, hun hoofdkwartier opslaan in de straat. Een onzer meest gevierde Zuid-Nederlandsche dichters schetst ons een tooneeltje van het kinderleven op straat. In zijne ‘Levensbeelden’ zingt Van Beers: De school is ten einde: hoezee! hoerah!
Woest stormen de knapen naar buiten,
Klapwiekend als vogelen, wien men op eens
De deur hunner kooi komt ontsluiten.
O zie, wat gewemel, en hoor wat geraas!
Wat vreugd zich weer vrij te gevoelen!
Te loopen, te springen, te smijten, te slaan,
In een stofwolk dooreen te krioelen!
Zie! wat blos op die wangen, wat gloed in elk oog,
Waar de bende, met vliegende haren,
Blij-schallend of ernstig, naar d'eisch van het spel,
Op het plein u voorbij komt gevaren!
O! gelukkige jongens, wien 't levensgenot
In elk lid, in elk vezeltje spartelt,
Wen ge uw krachten ontwikkelt in 't woelige spel,
Wen ge als veulens herombriescht en dartelt!
Jammerlijk leert ons de ondervinding dat vele onzer schoolknapen, vooral die der groote steden, niet tot deze ‘gelukkige jongens’ behooren. Op straat wordt hunne opvoeding voortgezet, doch eene | ||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||
opvoeding die meermalen leidt tot de verbeteringsschool of het gevang. Alle heilzame invloed der school wordt langzaam, maar ook zeker, afgebroken en vernield. Regelmatig elken dag vereenigen de makkers zich in de eene of andere straat, op dezen of gindschen hoek, om daar te beramen met welke poetsen en kwade streken men beginnen zal. Al te dikwijls bevindt er zich onder hen minstens één kwâjongen, die zijne gansche opleiding op de straat of bij ruwe en zedelooze ouders heeft genoten, en die meer dan genoeg kennis bezit om in de school voor verbetering opgenomen te worden. De raadgevingen, voorbeelden en lessen van zulk een bengel moeten noodzakelijk vruchten dragen. Men begint met voorbijgangers en huisgenooten lastig te vallen. De burgers zijn er sedert lang aan gewend door de straatjeugd gestoord te worden: het wegjagen van deuren en vensters is hun reeds in die mate gewoonte geworden, dat zij al gauw niet beter zullen weten of het hoort zoo. Slechte voorbeelden, onzedige gesprekken, vuige lasteringen en dubbelzinnige liederen hooren en zien de kinderen al te dikwijls bij de volwassenen, en de kleine guiten wachten niet zich dat alles eigen te maken. Men vergeet al te licht dat de kinderen er aan houden te doen gelijk groote menschen. Zij kiezen niet altijd het beste, maar hetgeen gemakkelijkst op te nemen is, hetgeen in de oogen springt of in de ooren klinkt. De grove scheldwoorden, teekens van spot, bedreigingen, uitdagingen, welke men bij de kinderen niet zoeken zou en die tusschen zweepslag, geroep en geraas weerklinken, dat alles rapen de stadskinderen op, ten grooten nadeele hunner zedelijke vorming. Onnoodig hierbij te voegen dat zij zich haasten dien gevonden woordenschat te gebruiken bij elke gelegenheid. | ||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||
Wie zich wil overtuigen in hoeverre de zedelijke misvorming der straatkinderen geschiedt, hoeft slechts eenige oogenblikken te verwijlen voor de uitstallingen, waar men, onder den deknaam van kunst, de zedelooste gravuren en boeken ten toon spreidt. De grootste bewonderaars dezer kunstwerken (!) zijn dikwijls de straatbengels. Reeds in de zitting van den Senaat, op 10 Mei 1882, verzocht de heer senator Lammens den heer minister een besluit te willen nemen, waardoor het verboden werd deze zedelooze boeken en illustratiën in onze standplaatsen te verkoopen. In dezelfde zitting haalde hij de volgende woorden aan van Fr. Passy: ‘Nous cherchons, par l'éducation de l'école, à élever, à éclairer, à fortifier les générations nouvelles. Et par l'éducation de la rue, il semble que nous n'ayons autre chose en vie que de les pervertir et de les abrutir. Soyons conséquents, et ayons donc une bonne fois le courage de dire que la rue au moins doit être respectée; et parmi les libertés dont nous sommes jaloux, ne craignons pas de compter la liberté d'aller et de venir sans être constamment en face d'outrages publics à la pudeur.’ Reeds meermalen vroegen onze katholieke dagbladen dat men maatregelen nemen zou tegen de uitverkoopers van boekwerken en gravuren die strijdig zijn met alle grondbeginselen van zedenleer en welvoegelijkheid. Of we echter sedert dien tot den gewenschten uitslag zijn gekomen, is te betwijfelen. Dat er verbetering is, is onbetwistbaar. Minister Vanden Peereboom verbiedt dit vuil goed over de grenzen te laten komen; de stedelijke raad van Brussel, op voorstel van den heer Wauwermans, laat de uitstallingen niet meer toe aan de aubetten der dagbladverkoopers. Toch zullen deze maatregelen niet voldoende zijn om het kwaad behoorlijk te keer te gaan. Tot verspreiding van een ander kwaad - natuur- | ||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||
lijk gevolg van den toestand op onze dagen - is toch de straat een geschikte werkkring. Meer en meer ontwikkelt zich bij de straatjeugd de kiem van ontevredenheid en haat tegenover de bezitters en de beschaafde lieden. Dik wijls, bijna altijd, richten hunne handelingen en hunne uitdagingen zich tegen hen, die door hunne geleerdheid, hunnen welstand of hunne werkzaamheid zich meest boven den maatschappelijken stand hunner ouders wisten te verheffen. En jammerlijk komt hier nogmaals het voorbeeld van volwassen lieden. Zekere politieke partijen maken van elke gelegenheid gebruik om in de straat af te dalen en openlijk hunnen spot en hunnen haat te laten blijken tegen al wat goed en schoon en edel is; tegen overheid, familie, kerk en vaderland. Wij vragen ons af, of er niet een dag komen zal dat het bekende woord: ‘Wie de school heeft, heeft de toekomst’ worden zal: ‘Wie de straat heeft, heeft de toekomst.’ Men vergeet al te veel dat onze kinderen niet altijd onderscheiden wat goed en wat slecht is; zij begrijpen niet waarom zij niet zouden mogen doen wat honderden hun hebben voorgedaan. Het kind moet aan de straat ontrukt worden tot welzijn van het kind, tot welzijn der familie, tot welzijn van het vaderland. In ‘Het Volkskind, zijne Opvoeding en zijn Onderwijs’ schrijft Mevr. Lievevrouw-Coopman: Grotheid is het kenmerk van alle kinderlijke straatvergaderingen, het kind heeft er de gelegenheid zijne onberedeneerde vernielingszucht den vrijen teugel te vieren; op straat leeren de kinderen tuischen, rooken, vloeken; en al te dikwijls zijn ze er ooggetuigen van ergerlijke tooneelen, gegeven door dronkaards of baldadige voorbijgangers. En zij besluit: ‘Honderden door de natuur goed bedeelde kinderen gaan verloren, worden in verbeteringsscholen opgesloten, omdat zij op straat bedorven werden.’ | ||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||
Nog onlangs vroeg men in de Fransche KamersGa naar voetnoot(1) dat men de kinderen tegen verderfelijke voorbeelden beschermen zou. Wanneer men de lijst nagaat dergenen welke voor de rechtbanken gedaagd worden, dan is men verwonderd over het groot getal jeugdige misdadigers die elk jaar worden geoordeeld. Volgens de statistieken in Frankrijk, is dit getal in een tijdverloop van zes jaren (1885-1890) met de twee vijfden vermeerderd. Dezelfde verschijnselen doen zich in meest al de andere landen voor. Reeds dikwijls hebben meerdere onzer Kamerleden, vooral de Heeren Kervyn de Lettenhove en Lejeune de aandacht hunner collega's op den spoedigen aangroei der jonge misdadigers getrokken en er op gewezen welk gevaar deze groote vermeerdering voor den Staat opleveren kan. Wat zal er geworden uit die lieden, - die kinderen - welke reeds op twintigjarigen ouderdom zoover ontwikkeld zijn als het vroeger de volwassen booswichten waren. Wel kan men voor hen gevangenissen, tuchthuizen bouwen en ze daar maanden en jaren opsluiten; toch is het heel waarschijnlijk dat dit niet het geschikste middel is om het kwaad uit te roeien. Een beter middel ware het kwaad bij den wortel aan te tasten om daardoor zijne ontwikkeling te vermijden. Men onttrekke het kind zooveel mogelijk aan alle invloeden, die nadeelig zijn of kunnen zijn aan zijne zedelijke vorming. En onder die welke de grootste gevolgen hebben mag te recht de straat genoemd worden. Hier hoeft een dam opgericht te worden om het kind tegen dien verderfelijken invloed te vrijwaren. Wel bestaan er een groot getal inrichtingen | ||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||
van allen aard, die het kind min of meer aan de straat onttrekken; doch alle nemen de arme kleinen slechts gedurende een gedeelte van den dag onder hunne leiding, zoodat de opvoeding van vele werkmanskinderen aan verwaarloozing is blootgesteld. Hoe noodlottig zij werkt bij de opvoeding der kinderen hebben wij hierboven genoegzaam bewezen. | ||||||||||||||||
II. - Een Kijkje in den KinderheerdReeds sedert een vijftiental jaren bestaan in Duitschland instellingen, gekend onder den naam van ‘Kinderheime’ of ‘Kinderhorte’ die voor doelGa naar voetnoot(1) hebben de schoolgaande werkmanskinderen, na het eindigen der klassen, aan den slechten invloed der straat te onttrekken en ze tevens te gewennen aan orde, werkzaamheid, beleefdheid, reinheid, gemanierdheid, gehoorzaamheid, menschenliefde, vaderlandslief de en godsdienstzin. Ofschoon er vroeger in een tweetal steden wel iets, in dien zin, voor de arme schoolgaande kinderen werd verricht, is het slechts sedert 1881 dat, dank aan den onverpoosden ijver en de taaie volharding der heeren Jung en Reddersen, deze nuttige instellingen eene zoo groote uitbreiding hebben genomen. Doch vooraleer over de geschiedkundige ontwikkeling van den kinderheerd verder uit te weiden, | ||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||
willen wij onze lezers met deze liefdadige instellingen nader bekend maken en met hen een kijkje werpen in den heerd. Juist is de school ten einde. De kleine bengels springen lustig dooreen, roepen elkander nog eenige hartelijke woorden toe en dan op weg, de eenen naar vader en moeder, de anderen, deze wier ouders slechts laat in den avond uit de fabriek terugkeeren, naar den kinderheerd. Deze is, evenals moeders keuken, heel eenvoudig ingericht. Eenige lange tafels, eenige banken, eene groote kast, eenige bloempotten, eene kachel, ziedaar al het gerief dat in den heerd te vinden is. In den meisjesheerd ziet het er wel wat prettiger uit en wordt er wat meer van opsmuk en bloemenkweek gehouden; doch overal vergt men orde en netheid. Bij het aankomen worden boeken en schrijfboeken zorgvuldig op de daartoe bestemde plaats geborgen; en, terwijl eenige grootere jongens de tafels in gereedheid brengen en voor koffie en boterhammen zorgen, spelen de kleinen buiten op de speelplaats. Niet zoohaast is alles in regel, of de heerdleider geeft een teeken en elkeen begeeft zich op zijne plaats. Het is een waar genoegen te zien met hoeveel smaak boterham en koffie worden verslonden. Het lust wel tienmaal beter als men zoo al pratend naast zijnen makker koffie drinken mag. Is het laatste kommetje binnen, zoo wordt aan eenigen den tijd gelaten de tafels te zuiveren en daarna allen vlug aan 't werk voor den dag van morgen. Netjes wordt het huiswerk afgemaakt. Nu eischt de leider stilte, evenals in de school, opdat niet één gestoord worde in het maken van zijn opstel in het oplossen van een vraagstuk. Aan de lange tafels wordt gerekend, geschreven, gelezen, geleerd. Hij die voor de anderen gereed is of die voor de school niets te verrichten heeft, krijgt een leesboek, de kleinen meest een prentenboek. Vele knapen teekenen en schilderen | ||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||
gaarne en zulke liefhebberijen worden natuurlijk niet tegengewerkt. Nauwelijks zijn de schoolopgaven afgemaakt, of in de jonge schaar komt leven en beweging. Nu wordt er gezaagd, gesneden, getimmerd, gelijmd, geplakt, gevlochten, geteekend, geschilderd, enz. Allerhande voorwerpen uit hout, karton, doek, papier, worden vervaardigd, waarmede men vader en moeder op hun feestdag verrassen zal. Gedurende het gure jaargetijde wordt er veel tijd aan 't handwerk besteed en het is een lust te zien met hoeveel ijver zich al deze kleine snaken aan het werk zetten om toch maar zoo goed mogelijk een begonnen korfje of een doosje of iets dergelijks af te maken. Echter is er in den heerd niet alleen voor het nuttige, maar ook voor het aangename gezorgd. Allerlei spelen heeft men bij de hand en een klein beleefd vraagje aan den meester is voldoende om zich eenen geruimen tijd met het dominospel of de bouwkassen te kunnen bezig houden. Hier zit een achtjarige kroezelkop met zijn zevenjarig broertje. Reeds meermalen hebben zij getracht eenen Eiffeltoren gansch op te bouwen en toch gelukt het hun niet. De kleine Frans nevens hen jubelt over de schoone kerk, die hij daar juist met zijne legsteentjes heeft opgemaakt. Heel stil, in gindschen hoek, zit een andere knaap en leest de vertelling van Duimke, die hij gisteren niet had kunnen eindigen. Hij is zeer benieuwd te weten hoe het met dat kleine ventje afloopen zal. Vóór hem zitten twee grootere jongens, die heel aandachtig eene natuurlijke historie met schoone prenten doorbladeren. Zij kunnen het maar niet begrijpen dat er op de wereld toch zooveel verschillende soorten van dieren te vinden zijn. Tot afwisseling wordt er niet zelden een spel gespeeld, eene kleine geschiedenis voorgelezen of verteld, een schoon raadseltje opgelost, een vroolijk | ||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||
lied gezongen. Te recht zegt men dat het zingen ons in goede stemming brengt en daaruit weet de heerdleider dan ook veel nut te trekken. Soms wordt een nieuw lied aangeleerd, en telkens zingen de kleinen met evenveel lust en welbehagen. In het betere jaargetijde wanneer het weder niet zoo ongunstig is, dan vliegt men naar buiten, verre weg uit het gewoel der stad, in het lommerrijke bosch of in de groene weide. O wat een leventje voor de snaken! Zij kenden niets van de omstreken der stad; - en nu is niet één hoekje hun vreemd; zij wisten niet dat er toch zooveel schoons buiten de stad te zien was en dat men er zich zoo goed vermaken kan; - nu vragen zij niet beter als berg op, berg af, bosch in, bosch uit te loopen, te draven en hier of daar, onder eenen grooten elk, na het weldoende tochtje te mogen uitrusten. Niet elken dag echter besteedt men aan de wandeling. Van tijd tot tijd wordt de badplaats bezocht; ook voor den hof dient gezorgd. Het doet de jongens waarlijk deugd zoo in de open lucht te mogen zaaien en planten en spitten en delven. Elkeen beijvert zich, op het bed dat hij bezorgen moet, de schoonste groenten en vruchten en bloemen te kweeken, die men in den hof maar vinden kan. Omtrent zeven ure begint de terugtocht naar den kinderheerd. Bij de aankomst wordt nog een vroolijk lied gezongen, eene kleine geschiedenis verteld en nauwkeurig onderzocht of alles wel op zijne plaats geborgen is. Nadat godvruchtig het avondgebed is opgezegd, worden de knapen naar huis gezonden, waar reeds vader en moeder sedert eenige oogenblikken zijn terug gekeerd. In den meisjesheerd wordt eene veel grootere plaats gelaten aan het handwerk en alles wat de dochters van den werkersstand kan nuttig zijn. Hoe groot de opvoedkundige waarde van den | ||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||
kinderheerd is, laat zich licht begrijpen. Niet alleen onttrekt hij het arme kind aan den verderfelijken invloed der straat en ontneemt hij aan de ouders alle bange zorgen; ook voordeelig werkt hij op de lichamelijke en zedelijke vorming van het kind. Hij laat het verwaarloosde volkskind niet afdalen tot op den weg, die leidt tot de verbeteringsschool of tot het gevang; hij vergt het kind vooraleer slechte voorbeelden het van de rechte baan hebben geholpen. Hij wil meer voorkomen bewaren, dan genezen. | ||||||||||||||||
III. - De Kinderheerd en zijne GeschiedenisDe gedachte, voor de arme schoolgaande kinderen te zorgen, is niet nieuw. Reeds in het jaar 1828 werd in Darmstadt eene ‘Knaben-Arbeits-Anstalt’ in het leven geroepen die aan de arme schoolgaande kinderen werk verschaft. In den zomer houdt men zich vooral met hofbouw en in den winter met stroovlechten bezig. De jongens bezoeken het gesticht alle dagen der week van 4 tot 7 ure namiddag. Eene kleine vergoeding wordt hun toegestaan. In 1828 met 6 knapen begonnen vermeerderde zich het getal allengs zoodat
De instelling van Darmstadt alsmede de ‘Gartenarbeitschule’ in Weimar en de ‘Knabenarbeitsantalt’ in Heilbronn hebben echter voor doel de kinderen zekeren arbeid te doen verrichten tegen vergoeding. Ofschoon deze inrichtingen de knapen aan de straat onttrekken en hen aan arbeidzaamheid gewennen, toch missen zij een hoofddoel: de opvoeding der kinderen. Instellingen van dezen aard moeten | ||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||
er vooral naar streven als plaatsvervanger der familie op te treden, en tevens de lichamelijke, verstandelijke en zedelijke vorming van het kind beoogen. Hierop steunde de heer leeraar Schmid-SchwarzenbergGa naar voetnoot(1) wanneer hij in 1871 den eersten kinderheerd in Erlangen oprichtte en die hij met den naam ‘Sonnenblume’ doopte. Spoedig werd zijn voorbeeld gevolgd door den heer Droszbach, eigenaar der vlasspinnerij in Bäumenheinn, die eenen heerd inrichtte ten voordeele der kinderen wier ouders in zijne fabriek arbeidzaam waren. Sedert zijnen dood (1884) wordt de heerd bekostigd door zijnen zoon. Eenige jaren verliepen vooraleer deze nieuwe instelling in grooteren kring besproken werd. In November van het jaar 1880 schreef de heer Schmid-Schwarzenberg een artikel in de ‘Nürnberger Presse’ over de Erlanger-vereeniging en wakkerde tevens de stedelijke bevolking aan in den gegeven zin voor de arbeiderskinderen te zorgen. In Nürenberg bleef zijn oproep dat jaar onbeantwoord. De heer Jung, königlicher Rat in München, kreeg kennis van dit artikel en was weldra overtuigd van de hooge waarde dezer instelling. Na zich de noodige inlichtingen te Erlangen verschaft te hebben, besprak hij de zaak met eenige vrienden; een komiteit werd benoemd en een onderzoek ingesteld. Uit dit onderzoek bleek dat men tusschen de schoolgaande kinderen 685 moederweezen, 209 dubbelweezen en 902 onwettige kinderen telde. De ouders van 7587 schoolkinderen behoorden tot den werkmansstand. De stichting van eenen kinderheerd voor jongens werd dan ook besloten. Hij werd geopend op 24 Mei 1881 met 50 knapen. Nu volgden spoedig een tweede, | ||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||
een derde, enz. zoodat men in 1887 reeds het getal 18 bereikt had. Thans bestaan er niet min dan 30 in de enkele stad München. Weldra volgden Fürth, Bremen, Berlijn, Bamberg, Hannover, Erfurt, Potsdam, Dresden, Gera, Hamburg, Keulen, Stuttgart, Frankfurt, Straatsburg, Nürenberg en vele steden meer. Volgens een onderzoek in 1890 ingesteld op het congres van LeipzigGa naar voetnoot(1) bestonden er dat jaar kinderheerden in 63 steden: 89 voor knapen, 32 voor meisjes en 5 gemengde; 65 dezer Horte waren in lokalen der scholen ingericht, 23 hadden gehuurde en 38, eigen lokalen. In 1887 telde men er slechts in 41 steden (54 voor jongens, 10 voor meisjes, 5 gemengde). In een tijdverloop van 3 jaren hadden deze zoo nuttige instellingen dus in 22 steden ingang gevonden en was hun getal met 58 vermeerderd. Sinds 1890 is dit getal nog merkelijk aangegroeid. De beweging beperkte zich echter bij Duitschland niet. Reeds in 1885 volgde Oostenrijk. Het vorige jaar was in Weenen de maatschappij ‘Verein für Erziehung und Volksbildung in Wiener-Neustadt’ gesticht. Op eigen kosten zond zij eenen leeraar naar München om daar de stelling te leeren kennen. De ‘Wiener Knabenhort’ is dan ook gansch naar het voorbeeld der ‘Münchener Horte’ ingericht. In 1887 stichtte de St-Vincentiusvereeniging van Reichenberg (in Bohemen) twee kinderheerden, waarvan de onkosten gedeeltelijk door gemeente-toelagen (1000 fl.) gedekt worden. De stad Praag telde reeds in 1888, vier heerden voor meisjes en drie voor jongens. Andere steden, zooals St-Pöllen, Bielitz, Linz, Troppau, Marburg a/D, enz. hebben insgelijks het werk aangevat. | ||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||
In Zwitserland werd de eerste ‘Knabenhort’ in Winterthur opgericht. In October 1885 bezochten de heeren Weber (fabrikant) en Wirth (leeraar) de instellingen van Erlangen en Bamberg, om zich inlichtingen daarover te verschaffen. Op aandringen der genoemde heeren gelastte zich het comiteit voor schoolkoloniën met het inrichten van twee kinderheerden (een voor knapen en een voor meisjes). Zij werden nog voor het einde van het jaar geopend. Hun voorbeeld werd spoedig daarop door St-Gallen, Zurich, Ausserzihl, Basel, Bern, enz. gevolgd. In Denemarken waren het de heeren Hennigs, kabinetsekretaris zijner Majesteit en Graaf Scheel, lid der tweede Kamer, die het eerst de hand aan het werk sloegen en er in gelukten in Kopenhagen kinderheerden onder den naam van Voortzettingsasylen in het leven te roepen. Thans heeft de hoofdstad van Denemarken reeds zeven heerden die elk honderd tot honderd vijftig kinderen bevatten.
Wanneer men nagaat welke groote uitbreiding deze instellingen in eene tijdruimte van tien jaren hebben genomen, begrijpt men licht hoezeer zij door elkeen werden gewaardeerd. Niet alleen de arme, werkzame bevolking, maar ook de onderwijzers en de hoogere standen zagen met welgevallen deze inrichtingen ontstaan. Vele ‘Horte’ hebben reeds milde giften ontvangen, zoodat hun bestaan verzekerd is. Vooral de groote fabriekbezitters onderscheiden zich door het toekennen van belangrijke sommen. De zoon van den heer Caesar Schöller, groot nijveraar in Düren, nabij Aken, bestemde eene som van 150,000 mark (187,500 fr.) voor het oprichten van Horte in zijne stad. De heeren Ernst en Flentje lieten | ||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||
voor hetzelfde doel, de eerste 50,000 (62,500 fr.) en de tweede 5,000 mark. In Frankfurt a.M. kwamen het bestuur 20,000 mark toe uit de kas van Freifrau von Rothschild en 5,000 mark van wege eenen onbekende. Bij zijn afsterven liet de heer Benzino, königlicher Hofrath in München, 5,000 mark aan den ‘Verein für Knabenhorte’ en de heer Anton Bauer uit Bad-Kissingen 75,000 mark voor hetzelfde gebruik. In 1886 schonk de heer Dr Königswarter 1,800 mark aan den kinderheerd te Fürth. Ook in Keulen liet de heer Grüneberger eene som van 12,000 mark tot het stichten van eenen heerd in het zuidelijk deel der stad. In het begin van 1896 gaf de ‘Badische Anilin- und Sodafabriek Ludwigshafen’ aan het stedelijk bestuur eene som van 10,000 mark, dienende tot het oprichten van eenen Knabenhort, met de belofte van het volgend jaar insgelijks eene som van 10,000 mark voor hetzelfde doel af te staan. De Nurnberger Jugendhort bezit een kapitaal van meer dan 100,000 fr. Vele andere rijke giften kwamen de verschillende ‘Horte’ toe. Niet honderden maar duizenden en tienduizenden worden jaarlijks vrijwillig aan het welgelukken der zaak besteed. Ook de openbare overheden rekenen het zich tot plicht deze liefdadige instellingen te ondersteunen door jaarlijksche geldbijdragen en het afstaan van lokalen. In sommige steden heeft het openbaar bestuur zelf de inrichting van kinderheerden ondernomen. Wat vooral bijdroeg tot de uitbreiding der ‘Kinderheime’ waren twee omzendbrieven (1883) welke de heeren Ministers van Binnenlandsche Zaken uit Pruisen en Baden aan de verschillende overheden lieten geworden. Slechts weinige dagen na hun verschijnen werden reeds in München door verscheidene steden inlichtingen gevraagd, o.a. door Berlijn, Bonn, Bremen, Dresden, Erfurt, Frankfort, Mühlheim a/Rh., enz. enz. | ||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||
In 1888 werd ook door den heer Minister van Wurtenberg een omzendbrief rondgezonden die sluit als volgt: ‘Daar deze instellingen (kinderheerden) de school grootelijks ondersteunen, er toe bijdragen om de verwaarloozing der opkomende jeugd tegen te werken, de kinderen tot bruikbare menschen opleiden en de gedane ervaringen bewijzen dat zij zegenrijke gevolgen hebben en eene ware behoefte zijn in onze groote steden, zoo zien wij ons verplicht de inrichting dezer kinderheerden aan te bevelen in die steden waar een beter toezicht der jeugd noodig geoordeeld wordt. De overheden zullen niet nalaten de ondernemingen, in dezen zin, zooveel mogelijk te ondersteunen.’ De zaak der kinderheerden is dus gewonnen in Duitschland. Mochten wij zoo ook besluiten voor ons dierbaar België! | ||||||||||||||||
IV. - De Kinderheerden in België.Wie met den toestand der werkliedenbevolking, niet alleen onzer groote steden, maar ook der steden van tweeden rang bekend is, wie van nabij naging hoe de opvoeding van ons volk voltooid wordt, zal, hopen wij, het nut der kinderheerden niet betwisten. Veel, zeerveel werd er in België reeds ondernomen om de lagere klassen te verheffen. Overal zien wij de private liefdadigheid bijspringen waar lichamelijke en zedelijke smarten te lenigen zijn. Zien wij niet ons genootschap St-Vincentius a Paulo jaarlijks eene som van een millioen uit deelen? Honderden instellingen zouden wij kunnen opnoemen die niets anders dan het geluk en het welzijn onzer bevolking beoogen. Helaas worden, bij ons misschien meer dan | ||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||
elders, de beste inzichten soms heftig bevochten. Men rekent veel, te veel op den heilzamen invloed der school. Op de vraag: hoe hoog beloopt wel de invloed der school in zake van opvoeding, antwoordt een huidige schoolopziener volgenderwijze: De dag telt vier en twintig uren. De school duurt gemiddeld vijf uren per dag. In de veronderstelling dat de leerlingen twaalf uren met slapen en eten doorbrengen, blijven er nog zeven uren aan straat, bosch en wei om te slopen wat de onderwijzer heeft opgebouwd. Met welk genoegen zouden de kinderheerden door onze werkliedenbevolking onthaald worden! En wie begrijpt niet hoe deze nieuwe instelling de eerste, de voornaamste stap zijn zou en zijn moet om onze zondagpatronages en onze werkliedenvereenigingen te doen bloeien. Konden daarom eenige volksvrienden de hand aan het werk slaan om in onze fabrieksteden kinderheerden in te richten, zonder twijfel zouden zij bij de bevolking ondersteuning en hulp vinden om de zaak te doen gelukken. Voor familie, school, kerk en maatschappij kunnen de kinderheerden slechts de heilzaamste vruchten afwerpen. Dat men hier niet inbrenge dat de onkosten der inrichting te groot zijn zullen. Eene jaarlijksche som van 16 à 1800 fr. is voldoende om eenen heerd van 60 à 80 kinderen te doen bloeien. Te meer de opvoeding van ons volk mag niet van eene kluitenrekening afhangen. Trachten wij in elke stad één man te vinden die invloed en wilskracht genoeg bezit om de zaak te bepleiten en den eersten spoorslag te geven, de rest zal volgen. Eene welverzorgde opvoeding voor onze volkskinderen is eene eerste behoefte ter oplossing van het ingewikkelde maatschappelijk vraagstuk. Talmen | ||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||
wij niet meer en vergeten wij niet wat Duitschlands groote dichter schreef: ‘Wit haben keine Zeit zù zògein und zù warten.
Noch ist es Tag, da ruhre sich der Mann
Die Nacht trist ein, wo niemand wirken kann.
Meenen, Novembernaand, 1898. Louis Zels. |
|