Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Christen ideaal.Ga naar voetnoot(1)II.Beati mites, quoniam ipsi possidebunt terram. De heidenen kenden geene grootere weelde dan de weelde der wraak. ‘De wraak is het genot der goden’, geldt nog het spreekwoord; en inderdaad voor den natuurlijken mensch is de behoefte naar wraakneming bijna onverwinbaar. Het voorbeeld van den eenigen, levenden God was er noodig om ons de zoete weelde der vergiffenis te veropenbaren. Eens, in de bosschen, die Firenze bekronen en als met eenen heuvelkrans omslingeren, dwaalde een man rond. Somber, sprakeloos, verdiept in de bitterste gedachten, wachtte hij iemand af, die zijnen broeder had vermoord, en dien hij, op zijne beurt, wilde vermoorden. Het pad was eng; ontkomen, ontwijken kon de plichtige niet, die daar wapenloos en onverzeld aankwam; en reeds hief Joannes Gualbertus zijn degen in de hoogte om zijnen vijand te doorsteken. Op eens sloeg het drie uren aan eene naburige kerk. Die dag was de Goede Vrijdag. De plichtige was op zijne knieén gezonken en smeekte zijnen bedreiger, door het Bitter Lijden des Zaligmakers, zijn leven te sparen. Joannes Gualbertus, werd getroffen; | |
[pagina 285]
| |
hij hief zijnen vijand op en trad met hem de naburige kerk van San Miniato binnen. Daar, voor het altaar, werd de verzoening gesloten en, ten teeken van goedkeuring, neigde het Christusbeeld zijn hoofd over de vroegere vijanden. De macht, die Joannes Gualbertus van eenen bloeddorstigen mensch in eenen heilige veranderde, heeft insgelijks de kunst herschapen en hervormd. De kunst der oudheid, der ouden tragedie, was bezield en beheerscht door het begrip des fatum's. En zeker had die opvatting des noodlots grootsche beelden opgeleverd. AEschyles, Sophocles, Euripides, staan als drij reuzen in de geschiedenis der letteren en het is te betwijfelen of hunne grootschheid overtroffen werd. Alhoewel behoorend tot een zoo ver verleden, roeren hunne werken ons nog als een werk van heden, door de natuurlijkheid der gevoelens, - de mensch is de zelfde in alle tijden - door eene frischheid die met tijd en eeuwen lacht. Hunne scheppingen schemeren in het morgenlicht der Juventus mundi, zooals Gladstone deze eeuwen zoo gelukkig betitelde. Ook was alles niet valsch in de opvatting des fatum's. Gelijk alle dwaling bestond zij uit eene gedeeltelijke waarheid. Het noodlot was eene ontaarde herinnering aan eene der grootste gebeurtenissen van 't menschelijk geslacht. In deze wraakzuchtige goden had de oudheid het begrip der rechtveerdigheid Gods verpersoonlijkt. Zoo was Oïdipoes een plichtige, een slacht- en zoenoffer zonder het te weten. De grootsche gedachte van den val, van de eerste zonde, van den rechtmatigen toorn Gods, was den mensch bijgebleven. Uit deze herinnering rezen de grootsche fatumbeelden, somber en onverbiddelijk, reusachtig en verpletterend. Doch de keerzijde des tafereels bleef der oudheid verborgen. Waar de heidensche dichters, in noodlottige wraakgerichten, slechts een onverbiddelijk opperwezen erkennen, huldigen de christene schrijvers, zoowel in de geschiedenis der wereld als in de geschiedenis van iedere | |
[pagina 286]
| |
menschenziel, de bermhertigheid, de langmoedigheid eens eeuwigen Gods, die zijne strafoordeelen liefst in zegeningen zou veranderen. Het Christendom is veel menschelijker dan het heidendom, juist omdat het goddelijk is. Ook werd het den christenen schrijvers gegeven de volle toonladder der menschelijke gevoelens te doorloopen, terwijl de heidenen zich tevreden moesten houden met eenige algemeene, eenvoudige en onveranderlijke gevoelens. Daaruit spruit de eentoonigheid der Grieksche typen. Grootsch, statig, zuiver van lijnen, voor allen verstaanbaar en genietbaar, herinneren zij aan de schoone marmerbeelden, die Rome's musea ons bewaren. Echt menschelijk in den grond, is die grond, bij de heidenen, toch wat bloot en bar. In duizenden schakeeringen integendeel ontluiken de weelderige bloemen der jongere kunst; en dat heeft zij te danken aan de fijne en diepe kennis van 't menschelijk hart, die 't Evangelie medebracht. De tweede zaligheid is er een voorbeeld van: Na Christus, dood, bestaat de hoogste macht niet in het verdrukken, maar in het verdragen, niet in de heerschappij over anderen, maar in de heerschappij over de omstandigheden, over de rampen, over zich zelven. Deze wereld is eene wereld van strijd. - Militia est vita hominis super terram, zegde reeds Job, - en in dien strijd vindt de kunst hare bontste ingevingen. Maar, met het verschijnen van 't Christendom, veranderde de schouwplaats van dezen strijd: van uitwendig werd zij inwendig. Niet met vreemde toevallen, met uitwendige omstandigheden alleen, niet met de blinde macht van 't noodlot, heeft de mensch te worstelen; maar van binnen woelt de strijd tusschen natuurlijke hartstochten en onveranderlijke plichten, tusschen het genot van eenen stond en de eeuwige wetten van waarheid, schoonheid en liefde, tusschen het vergankelijke en het onsterfelijke, tusschen den dood en het leven. | |
[pagina 287]
| |
Dr. Schaepman somt deze worsteling op in een zijner meesterlijke verzen: In 't zelfbeheerschen zegepraalt de man.
De grootschheid der christene kunst bestaat in deze zelfbeheersching, in deze zegepraal. Zelfs de hedendaagsche letterkunde van Frankrijk, hoe ontaard, hoe verwijfd ook, is er een bewijs van. Daar waar de plicht onderdoet voor de driften, blijft toch de psychologische beschrijving van den strijd eene vrucht der katholieke veropenbaring. Doch deze strijd werd niet altijd in Frankrijk ten voordeele der laagste driften gevoerd. Wel integendeel. Heel de letterkunde der XVIIe eeuw berust op de overwinning van 't plichtgevoel boven den hartstocht. Dat is de bezielende gedachte van al de meesterwerken van Corneille en Racine: Le Cid, Horace, Polyeucte, Andromaque, Britannicus, Phèdre, de onsterfelijke Athalie. Corneille en Racine hebben, wel is waar, de oude helden der tragedie doen herrijzen, maar deze helden hebben uit het heidendom, slechts hunne namen behouden. Hunne gevoelens, hunne gedachten, hunne levensopvatting zijn door en door christelijk; en daarom zijn zij zoo afgewisseld, zoo veelzijdig, zoo echt menschelijk. Nochtans moesten zij iets boeten aan het artificieele van deze verplanting van heidensche figuren op katholieken grond; en dat was het gemis van natuurlijkheid, van naieviteit, dat zoo treffend is, wanneer men de meesters der XVIIe eeuw bij de ouden vergelijkt. Maar waar spraak is van den innigen gewetensstrijd, dan stijgen de Fransche schrijvers onmiddellijk boven hunne grootsche voorgangers. Ja, zij voeren de kracht tot het bovenmenschelijk toe. Komt ons Horace, bijvoorbeeld, niet bijna onmenschelijk voor? Overigens is Corneille's ideaal buiten het bereik van gewone krachten. Zijn verheven genie streeft altoos naar de steilste hoogten; zijne poëzie is steeds heldhaftig. | |
[pagina 288]
| |
Bij Racine is er meer menschelijke hartstocht, een mildere inborst, alhoewel de kracht hem niet vreemd blijve; maar hij bereikt die kracht niet met enkele forsige vleugelstooten. Het is de vlucht des adelaars niet. - Er zijn meer genieflitsen bij Corneille; er is meer talent, meer arbeid, bij Racine, maar ook meer volkomenheid van vorm. En hoe volkomen is die vorm! In Athalie zou het zonde zijn één woord te veranderen, te vervangen, zoodanig is het kunstwerk tot een geheel gegroeid. Sprekende over de zaligheid der zachtmoedigen, mag men ook het zoete figuur van Esther niet in het donkere laten, die ideale vrouw, vol echte zielekracht, voor dewelke de woede van Assuerus; den brieschenden leeuw, bedaart en breekt. De hartstochtelijke tonen van Phèdre, van Hermione zijn overbekend. Hier woelt de storm in zijne volle kracht, hier zwalpen de golven der menschelijke driften in woede op tegen de onbeweeglijke klippen en rotsen der eeuwige beginselen. Heel de tragedie der XVIIe eeuw berust dus op den strijd tusschen plicht en hartstocht en deze strijd heeft voor schouwplaats het menschelijk hart. Dat is de tragieke kracht die ze boeiend maakt, belangwekkend voor toehoorders en denkers. De kracht der levenstragedie is geen andere en daarom is het schouwspel der wereld zoo aandoenlijk in de oogen van God. Het is de aloude tragedie der bekoring, reeds vertoond onder de schaduw van den levensboom, in het Aardsch Paradijs, die in de wereld voortduurt. - Zoo betitelde Vondel zijn ‘Adam in ballingschap’ met den zinrijken naam van ‘Aller treurspelen treurspel’. De Fransche klassieken hebben de kracht gekend, wij hebben het bewezen, maar bij hen gaat zij altijd in statigheid, in verhevene schoonheid gekleed. Wil men de kracht in hare volle oorspronkelijkheid vinden, het leven in zijn vollen omvang, met zijn mengsel van tragiek en komiek, van hoog en laag, van ideaal en trivialiteit, met zijn natuurlijkheid en naïeven eenvoud, dan sla men Shakespeare open. | |
[pagina 289]
| |
Hier treft men beelden aan, die in sombere grootschheid, in schrikverwekkende realiteit, voor geene Grieksche beelden moeten onderdoen, maar die altijd menschelijk blijven. King Lear wordt ook door een zeker fatum, door het noodlot vervolgd, gelijk der heidenen Oïdipoes. Hamlet staat bijna in de zelfde netelige stelling als Orestes En gelijk Oïdipoes Antigone heeft, zoo straalt met milde schoonheid, nevens King Lear, Cordelia, zoo staat aan Hamlets zijde, niet eene zusterlijke Elektra, maar het zoete figuur van Ophelia. Shakespeare's ruw genie wordt zoet en streelend, waar hij vrouwenbeelden schept. Getuigen daarvan: Juliet, Desdemona, en zoovele anderen, die bij een familietrek van kuische schoonheid, toch bont en afgewisseld blijven. De ware kracht gaat altijd met milde schoonheid gepaard. Wij zeggen dat een zeker fatum Shakespeare's grootsche gewrochten beheerscht, maar het is een christelijk fatum, het fatum van begane fouten. King Lear heeft zijne dochter onmeedoogend verjaagd. Ten slotte dwaalt hij ook, verlaten, verstooten, ten prijs aan onweer en winden, aan zinneloosheid en ellende in 't rond. Zijn verward grijs haar is het beeld der verwarring in zijne zinnen, en het is de zoete, verstooten Cordelia, die hem moet aantrekken. Macbeth heeft, in zijn hart, ingang verleend aan de eergierigheid. Deze eergierigheid neemt den vorm aan der drie spookachtige tooverheksen, deze eergierigheid wordt zijn fatum, fluistert hem vleiende voorzeggingen in, wordt belichaamd in Lady Macbeth, en drijft hem, bijna noodlottig, tot den moord van zijnen koning. En die moord, op zijne beurt, wordt zijn fatum, eischt nieuwe moorden, vraagt, gebiedt, beheerscht en foltert, zit aan tafel met Macbeth en vergiftigt al zijn vermaken. Dat zijn de spooken, die aan het feestmaal oprijzen. | |
[pagina 290]
| |
Lady Macbeth is meer versteend en verhard dan haar man; - vrouwen gaan altijd verder in de boosheid - haar geweten kent de bezwaren, de twijfelingen niet van Macbeths; zij wordt er lastig in en zou eerder de bloeddaad zelf begaan. Doch haar ook vervolgt een wrekend noodlot; zij ook heeft haar beul. Zie slechts het meesterlijk tooneel, waar zij in haren slaap wandelt, vruchteloos aan hare hand wrijvend om er de bloedplek af te wischen. All the perfumes of Arabia will not sweeten this little hand! Haar geneesheer en hare kamerjuffer betrappen haar geheim, terwijl zij aldus, in haar slaap, raast en dwaalt, en een diepen zucht slaakt. ‘Wat een zucht!’ zegt de geneesheer, ‘haar hart is zwaar beladen!’ ‘Voor de weerdigheid van heel het lichaam, mocht ik zulk een hart in mijn boezem niet dragen,’ meent de kamerjuffer. Welke tragieke kracht in al die scheppingen! Bij Othello, wordt zijne jaloezie het noodlottige fatum, dat hem eindelijk de aanbeden vrouw doet vermoorden. Men ziet het, Shakespeare heeft, gelijk geen andere, de tragieke kracht gekend, maar bij hem is de mensch niet alleen tot speelbal aan vreemde toevallen overgeleverd; ook van binnen woelt de strijd met innige, machtige vijanden. Dit zegt hij zelf in zijne grijpende taal: ‘This is the excellent foppery of the world! that, when we are sick in fortune (often the surfeit of our own behaviour,) we make guilty of our own disasters, the sun, the moon, and the stars; as if we were villains by necessity; fools, by heavenly compulsion; knaves, thieves and treachers, by spherical predominance; drunkards, liars, and adulterers, by an enforced obedience of planetary influence; and all that we are evil in, by a divine thrusting on’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 291]
| |
En verder: ‘The gods are just, and of our pleasant vices make instruments to scourge usGa naar voetnoot(1)’. In een woord, waar de Grieksche klassieken slechts met eenige grootsche lijnen en diepgegroefde trekken, de hoofdgevoelens van 't menschdom teekenden, schildert Shakespeare den vollen omvang van het bonte en afgewisselde, van het tragieke, aardsche leven: tragiek uit zijn wezen, daar het zweeft en dobbert tusschen goed en kwaad, tusschen het leven en den dood, tusschen den hemel en tusschen de hel. Er is nog eene andere wijze van het fatum op te vatten, dat is als werking der Voorzienigheid, en dat komt als hoofdtrek te voorschijn in het oude Testament. Welk machtig fatum, welk aangrijpend beeld, is niet die hand, die verschijnt bij 't feestmaal van Belzassar, en op den blooten wand de geheimzinnige woorden schrijft: Mane, Thekel, Phares! Die hand zonder hoofd, romp of arm, wien hoort zij toe? - Eenen wraakzuchtigen God, eenen God schrikkelijker dan de valsche goden der oudheid - Non irridebit Deus. Het oude Testament is vol van die grijpende, ijzingwekkende tooneelen en levert der kunst eene onuitputbare bron. Onze Vondel heeft daar zijne schoonste ingevingen gevonden. Om slechts een treurspel aan te halen, wat is tragieker dan zijne ‘Gebroeders,’ dit heel nageslacht van Saül verdoemd tot een wissen onvermijdelijken dood, deze schoone, onnoozele jongelingen, aan een schandpaal geklonken en tot den laatsten toe ten prooi geschonken aan raven en gieren. Sprekende van tragiek, kan men zich moeilijk iets roerenders voorstellen, dan de oude grootmoeder Rispha, zittende onder de galg harer kinderen om de roofvogelen af te weren. - Et noluit consolari, quia non sunt | |
[pagina 292]
| |
Dit fatum is meer het fatum der ouden, het onverbiddelijk fatum der Voorzienigheid, het eindoordeel des Scheppers dat aan het oog des schepsels ontsnapt en waarvoor het enkel moet buigen en aanbidden.
(Vervolgt.) M.E. Belpaire. |
|