| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
De herboorte der katholieke letterkunde in Bohemen. - Wij lezen in Le Spectateur Catholique IV nr 1:
‘Bezield met de liefde tot Jesus, vol afkeer voor de platheid hunner geloofsgenooten, aangewakkerd door den toenemenden bijval van het godsdienstig gevoel in de letteren van Europa, gaven eenige Cechsche priesters elkander de hand in 1895 om de katholieke letterkunde in Bohemen te doen herleven. Die jeugdige en godsdienstige strijders schaarden zich rondom pater Bouska O.S.B.
Door zijne navorschingen over Roumanille, Verdaguer, Maeterlinck, Verlaine en Hello, door de vertaling hunner voornaamste werken, baande deze jonge priester den weg voor de nieuwe beweging. Van hem ontleende de jonge school hare zoete geaardheid, hare lachende kleuien, de schakeeringen van een teeder mysticismus. Hij opent dagelijks nieuwe gezichteinders van waar het licht en 't verfrisschend water te voorschijn komen.
Eens dat de jonge strijders eenen hoofdman gevonden hadden, konden zij hand aan 't werk slaan; aanstonds werd er eene katholieke bibliotheek gesticht, welke eigene werken en vertalingen uitgeeft. In 1896 begrepen zij de noodzakelijkheid een eigen tijdschrift te bezitten, een katholiek, modern tijdschrift, tot bewijs dat onze godsdienst modern zijn kan en in alle strevingen der hedendaagsche kunst medevoelen, zonder in iets het oud geloof te schaden.
Novy Zivot, het Nieuw Leven, werd gesticht.’
Bossuet - Lees in den Correspondant van 10 Maart een schoonen brief van bisschop Touchet van Orleans om onder zijne geestelijkheid eene inschrijving te openen voor het standbeeld van Bossuet. 't Is eene welgelukte schets van 't leven en de werken van Bossuet.
Fr. Coppée. - E.P. Janssen Marijnen verhaalt in den Katholiek van Februari en Maart de bekeering van Fr. Coppée. Daaruit zullen eenige regelen met genoegen gelezen worden:
‘Einde October, tegen het feest van Allerzielen, bezegelde hij zijn verzoening met God, door vol geloof en vurige dankbaarheid deel te nemen aan het Lichaam des Heeren.
Geheel zijn binnenste was nu vernieuwd, en ofschoon zijn vrienden in zijn uiterlijk gediag weinig verandering bemerkten, was hij voor zich overtuigd, dat hij anders dacht en anders beminde dan voorheen; en mochten er al eenige twijfelingen en dorheden overblijven, toch genoot de teruggekeerde een te voren ongekende zoetheid:
| |
| |
Humblement j'ai rouvert au Dieu de mon enfance
Mon âme, eet asile impur et ténébreux.
Il y daigna descendie et, maitre généreux,
Qui même à l'ouvrier tardif donne un salaire
Il y règne aujourd'hui, la parfume et l'éclaire.
Dat is de geschiedenis van Coppée 's bekeering, gelijk ik ze uit verschillende plaatsen van zijn laatste boek heb kunnen bijeenbrengen; want in het boek zelf wordt zij niet regelmatig beschreven. La bonne Souffrance is geen samenhangend geheel. Het zijn artikelen door Coppée geplaatst in het Journal en op aanraden zijner vrienden verzameld. Daar de meesten dagteekenen van den tijd omstreeks zijn bekeering, loopend over alles, wat den dichter in die dagen voor den geest kwam, bieden zij een vrij getrouw beeld van de gesteltenis des schrijvers in dien tijd.
Aan de herleving van den christelijken geest, gelijk die zich in de allerjongste tijden openbaart, als een terugwerking tegen het platte materialisme, wordt ook een hoofdstuk gewijd, dat tevens een woord van verweer is tegen de vijanden, die Coppée zich door zijn bekeering natuurlijk moest maken.
De godloochenende tegenpartij, ongerust over den terugkeen van zulk een invloedtijk man, spaarde geen spot om een indruk door deze bekeering gemaakt, weg te nemen. De toestand van Huysmans en van Coppée werd geschetst als la fatigue de vieux-garçons blasés, en natuurlijk was er névrose in 't spel.
Met recht voert Coppee daartegen aan, dat mets minder passend is, niets meer grotesk en belachelijk dan een lion met grijze haren. Juist wijl de grijsheid nadert wordt het tijd zich met God te verzoenen. En dan die névrose op bijna 60-jarigen leeftijd! Verder wijst Coppee op Ferdinand Brunetière, volgens hem bestemd om op ernstige en verstandige lieden den invloed te oefenen van een Bonald. Ook deze keert terug tot godsdienst en geloof; in hem zal men toch wel geen dichter, mysticist of neurasthenicus willen zien?’
Vondel. - In de Dietsche Warande, nr 1 van dit jaar plaatste de heer G. Segers een schoon opstel om te bewijzen dat Vondel van geaardheid een Zuid-Nederlandsche kunstenaar was.
Hier volgen nu eenige uittreksels dezer lezenswaardige bijdrage:
‘De groote dichter onderging niet alleen den invloed van zijne voorouders, doch ook van zijne stad.
Antwerpen is, zonder den minsten twijfel, eene der beroemdste kunststeden der wereld. Het is onmogelijk te loochenen, dat hare school eene eigenaardigheid, een scherp afgeteekend karakter bezit, dat zeer zelden wordt geevenaard. Quinten Massijs, Van Noort, Van Veen, Rubens, Van Dyck, Jordaens, Teniers, Snyders, Schut, Seghers, Boeyermans en ontelbare anderen, zijn de vertegenwoordigers dezer school. Niet alleen heeft deze een kolonet, dat om zijne weelderigheid wereldberoemd is: de aard van hetzelve is zoo karakterrijk, dat de minst geoefende er zich met in bedriegt. Ook de opvatting van het leven, welke deze school kenmerkt, de wijze, waarop zij de kunst beiracht, is door en door eigenaardig. Vondel was vol bewondering voor de reuzen der Antwerpsche school: hij was daar zelf een der allergrootsten van. Zijne werken zijn de wederga van die onzer meesters, vooral van den beroemdsten van allen, Peter-Pauwel Rubens.
Het Antwerpsch bloed vloeide overvloedig in de aders des dichters.
| |
| |
De Antwerpsche over everingen, de geest, die in de Antwerpsche lucht zweeft, vervulde hem geheel en al Hij was dan ook Antwerpsch in zijnen handel en wandel, in zijne geaardheid, en aldus, in zijne kunst...
De zuidelijke geaardheid van Vondel ontsnapte niet aan de schrandersten zijner vereerders. Enkelen onder hen gingen daarin zelfs te ver. Van Lennep, Jonckbloet en na hen J. Alberdingk Thym meenden dat de groote man de onafhankelijkheid der Republiek betreurde. Zij gaven zich alle moeite om te bewijzen, dat zijn meesterstuk hem slecuts tot voorwendsel zou gediend hebben, om aan zijnen afkeer jegens den opstand der zestiende eeuw lucht te geven.. Ik zie dit niet in, en blijf diep overtuigd, dat de groote man steeds voor den roem der Republiek blaakte, hoewel hij, onbewust, geheel Zuid-Nederlandsch geaard was...
Ik kom dus tot het besluit, dat Vondel van karakter, van natuur en aard een Zuid-Nederlander was en bleef Het beste bewijs, dat ik hiervoor aan te voeren heb, is zijn stijl. Verre van aan te nemen, dat de eigenaardige Zuidnederlandsche kleur zijnet taal na Patamedes meer verdwijnt, blijt ik overtuigd dat de taal van onzen grooten dichter een Zuid-Nuid-Nederlandsch voorkomen heeft, dat elkeen moet treffen...’
A. Nettement. - Iedereen weet dat E. Biré uitmunt in 't snuisteren in oude papieren. Voor korten tijd kwamen er een aantal stukken in zijne haaden uit de nalatenschap van A. Netiement; deze schreef letterkundige kriticken in de dagbladen en kreeg daarop een groot getal brieven van voorname letterkundigen, o.a. van Chateaubriand, Michelet en Balzac. Michelet was zeer gevleid door hem de katholieke geschiedschrijver genoemd te worden en Balzac was uitnemend gelukkig te midden der algemeene miskenning, door Nettement zijne verdiensten eikend te zien. Deze belangwekkende brieven zijn te lezen in den Correspondant van 10 Januari.
Perosi. - Ge zoudt wel doen in Durendal van Februari de schoone schets te lezen van Dom Laurent Janssens over Don Lorenzo Perosi.
Dan wordt ge door een kenner en een kunstenaar over die hedendaagsche beroemdherd ingelicht.
Bevallen u eenige regelen daaruit?
‘Zijne melodijen ademen lentegeuren uit en zijne maten palestriniaansche, ja gregoriaansche bevalligheid. De maestro bemint het kerkmuziek met geestdrift. De graduale en het antiphonarium van Solesmes zijn zijne geliefkoosde boeken. Hij heeft het vraagstuk van den gregomaanschen zang doorgrond en de benedictijnsche kloosters bezocht die om de nauwkeurigheid hunner uitvoering bekend zijn, Solesmes, Beuron, Seckau, Maredsous kennen en schatten hem als den vriend die de lucht hunner kloosters met innige voldoening heeft genoven. Deze voorhelde voor de eerste en echte gedaante der gregoriaansche melodijen is zoo veel te meer op te merken, daar de maestio eenigen tijd te Regensburg geleerd heeft...
Wat het modern muziek betreft, verkiest Perost de Duitsche meesters boven alle anderen. Buiten Duitschland is Tinel een der hoogst geschatte toondrichters van den maestro; in dezen kusstenaat bemint hij de sterke en gespierde bewerking, de rechtzinnige en uitspattende bezieling, het innig en godsdienstig gevoel...
En waarachtig, in menig opzicht gelijken Tinel en Perost elkander...’
De Hulst - Waar drie, vier jongelingen zijn die in iets belang stellen, die kunst en letteren bemingen, beschaving en ontwikkeling betrachten, dat zij bijeenkomen, dat zij elkander 't heilig vuur mededeelen, dat zij elkander ondersteunen en aanmoedigen.
| |
| |
Ja, jonge Hulst van Mechelen, wij begroeten u, wij begroeten de keurige uitgaaf van uw jaarboek met eene welgemeende en diepgevoelde voldoening!
Wij verlustigen ons in die frissche teekeningen; wij verblijden ons in die tonen; wij verwachten iets van die gemoedelijke verzen.
Wellicht worden die jonge dichters 't bekoorlijk maaksel van 't hedendaagsch vers meer en meer gewoon, met zijn innig gevoel, zijn zwierigen maatgang, zijn overvloedigen rijkdom van klank- en kleurschakeeringen.
N. de Tière. - Wij lezen in Durendal van Januari:
‘Het opera van Blockx begint zijne ronde in Frankrijk te doen. Zooveel te beter, indien onze zuideiburen er smaak in vinden, maar dat zij er geene karakterschets, geene openbaarmaking in aanschouwen van de belgische ziel en den vlaamschen geest; dat zij zich niet inbeelden dat onze toondichters gewoon zijn uit zulke bronnen te putten en herbergtooneelen te bezielen. Wij kunnen op andere kunstenaars bogen welke beter onze ziel vertolken en tusschen de oorspronkelijke werken van Benoit, Tinel, Mathieu, Huberti, Gilson, Lekeu zou men te vergeefs eene schepping zoeken van zulken lagen aard als de Herbergprinces. De voorgaande werken van Blockx zelt deden niet voorzien dat zijn vernuft eens tusschen deze vernederende lotgevallen zou verdolen...’
Wij stonden reeds op een slecht blad door Breughel en Teniers, Verhaeren en Fekhoud helpen onzen naam niet verbeteren. Nu wordt ons wederom door de vertaling van Herbergprinces een kleed naar de laatste snede gepast.
Daartegen is de heer Edm. de Bruijn op luimige wijze in verzet gekomen in de Revue Blanche.
Het is in de herberg niet dat men ons volk moet gadeslaan, maar in de stille en mystieke uitingen van zijn huiselijk en godsdienstig leven.
Wij bezitten nochtam, schrijvers die gemoedelijk waarnemen en dichters die de fijnste spelingen van lucht en licht verrassen, even vlug als het dichterlijk penseel van Claus: doch dit blijft onbekend en onbesproken in de cosmopolis der hedendaagsche letteren.
Ibsen. - Wij lezen in de Studien LI 5 over Ibsen's zedenleere
‘Ibsen als voorman der vrouwenbeweging, als bevorderaar van d: zaak der vrouwen, als degene wien het feminisme veel dank heet verschuldigd te zijn, is niemand anders dan de met George Sand en Dumas derde leider van den steeds aangroeienden bond der strijders voor de vrije liefde. Ibsen als de hervormer van het huisgezin, als de stichter eener nieuwe echtelijke vereeniging, op waarheid en vrijheid gegrondvest, is eenvoudig de prediker van ontrouw en zedeloosheid op minder ruwen toon dan Zola of Nietzsche, maar niet minder onbeschaamd, niet minder gevaarlijk.’ Dit wordt in een uitvoerig opstel door voorbeelden gestaafd.
Huysmans en de Vlaamsche kunst. - In nrs 8 en 9 van de Vl. School XI, onlangs verschenen, bespreekt Pol de Mont La Cathédrale van Huysmans; hij doet vooral uitschijnen in welke verhevene taal Huysmans zijn oordeel over de vlaamsche kunst uitspreekt:
‘Biezonder aantrekkelik zijn, voor ons, Zuid-Nederlanders, de bladzijden gewijd aan de verheerlijking van de ernstige, diep wezenlike, tevens hoog religieuze kunst van Rogier van Brussel. Na hoger De Sakramenten uit het van Ertborn-zaaltje alhier beschreven te hebben, bestudeert hij ditmaal het wonderbaar Stalletje van Betlehem uit het muzeum te Berlijn. Jamais Vierge, zegt hij terecht, ne fut et plus extratenrestre et plus vivante. Ni Van Eyck, avec ses types un peu populaires, laids en
| |
| |
tout cas, ni Memling, plus tendre et raffiné, mais confiné dans son rêve de femme à front bombé, n'ont atteint cette noblesse délicate de formes, cette pureté de la femme que l'Amour divinise et qui, même retuée du milieu oû elle se trouve, même privée des attributs qui la font reconnaître, ne pourrait pas être une autre que la mère d'un Dieu. Verder noemt bij deze Nativité, l'exoration colorée la plus pure de l'art mystique demeurant encore sur la terre, ne se passant plus seulement en plein ciel; en hij voegt er bij: Jamais la Teophanie n'a été plus splendidement célébrée et, l'on peut dire aussi, plus naïvement et plus simplement rendne; le chef-d'oeuvre de la Noel est à Berlin de même que le chef-d'oeuvre de la descente de croix (lees l'Ensevelissement) est à Anvers, dans la douloureuse, la splendide page de Quinten Metsys! Eindelik willen wij noch, en vooral, dit besluit ten besten geven: les primitifs ont été les plus grands pemtres du monde...
Huysmans verdient er onze dank voor, dat hij - Frans letterkundige en kunstenaar - eindelik eens, van de gehele hoogte van zijn mooie faam, deze onbetwistbare, schoon noch zo dikwels betwiste superieorieteit van de Vlaamse middeleewers heeft uitgeroepen.’
H. Lapidoth-Swarth. - M.G. van Nouhuys beoordeelt Stille Dalen in den Ned. Spectator en sluit als volgt:
‘Het is niet meer noodig na al mijn aanhalingen nog in het bijzonder te wijzen op taal-schoonheid. Ook in dezen bundel is de dichteres weer tevens de virtuoze. En het merkwaardige, een bewijs te meer voor het echte van haar dichter-zijn, is wel dat er steeds een eenheid is, een harmonie tot stand komt tusschen gedachte, gevoel, rythme en klank, zoodat nooit het een aan het ander wordt opgeofferd. Et is een zekerheid, een maathouden, een beperking nog in weeldigen overvloed, een krachtige beheersching in onstunnige zeggensdiang, die de compozities tot grootsch, sterk werk maken. Daardoor winnen deze gedichten steeds bij herlezen. Want telkens ontdekt men na den totaalindruk ondergaan te hebben, tal van detailschoonheden, die de artieste heeft weten ondergeschikt te hou len en dienstbaar aan het schoonheidsgeheel. De groote gaaf van Mr. Lapidoth-Swarth komt mij voor hierin te bestaan, dat zij, na een spontaan opwellend sentiment geheel doorvoeld te hebben, dit met de door haar fantazie als van zelf gesuggereerde verwante associaties van gewaarwording en ziening, als object buiten zich plaatst, en het dan volkomen in de lyrische stemming van het conceptie-moment, objectief als een kw stcompozine weet te behandelen.’
Verder lezen wij in den Gids van Februari.
‘Héiène Lapidoth-Swarth heeft zich nooit bij eene letterkundige coterie aangesloten, nooit bij eene partij gezworen; zij heeft nooit anderen nagezongen, maar is rustig en ernstig haar weg gegaan, steeds haar eigen werk volmakend. Wie haar van eentoonigheid beschuldigden bleven aan de oppervlakte van haar werk hangen; want geen dichteres wist met grooter verscheidenheid haar zieleleven uit te beelden. Na den diepsten hartstocht van het hefdelijden in hare zangen te hebben uitgestort met eene eerlijkheid en tevens met een zelfbeheersching die gelijken eerbied eischen, is zij in deze verzen van haren rijperen leeftijd, aan het dieper opgevat en breeder uitgewerkt symbool eene grootere plaats gevend dan in hare vroegere gedichten, het dichterlijk motief breeder uitspinnend, zij het ook in een niet zoo onmiddellijk tot ieder sprekenden vorm, de krachtigere kunstenares met het breede gebaar, wier dichterlijke blik een wijder horizon omvat en meer doordringt tot der dingen diepste beteekenis.’
| |
| |
Gerhart Hauptmann. - Tooneelkunst poogt nu de werkelijkheid zoo dicht mogelijk te naderen. De kunstenaar neemt een gewoon drama uit het dagelijksch leven. Zonder verwikkeling, zonder verbeelding of schetsing van den strijd der driften tracht hij de werkelijkheid nauwkeurig na te bootsen en de toestanden, zooals ze door redereen waarneembaar zijn, zoo echt mogelijk af te schilderen.
Dit deed Hauptmann in zijn nieuw tooneelspel: Voerman Henschel.
Daarover schrijft de Gids van Februari:
‘Als het dramatisch product van een schrijver, aan wien men voorspeld heeft dat de toekomst van het Duitsche tooneel zal behooren, en dien men begroet heeft als epigoon van niemand minder dan Goethe, staat in mijn schatting Voerman Henschel niet hoog, althans niet hooger dan een verdienstelijk melodiama met twee voortreffelijk getypeerde hoofdpersonen.’
Hegenscheidt. - Enkel als inlichting deelen wij het volgende mede uit den Nederlandschen Spectator:
‘Een vlugschrift van Jef Haller over 't verslag van den driejaarlijkschen Prijskamp van Nederlandsche Tooneelletterkunde in Vlaanderen is voornamelijk gericht tegen Dr Willem de Vreese. De aanmerkingen op den stijl van dat verslag zijn voor 'n deel vrij gezocht en overdreven, maar wat het wezen van de zaak betreft, waarover ik ook 'n artikel van Gust Vermeylen in Van Nu en Straks las, als het waar is dat Starkadd van Hegenscheidt niet is bekroond uit haat tegen de Van nu en Straks-groep, dan hebben we hier met een merkwaardig staaltje van odium Academicum te doen.’
G. Rodenbach. - Men was in zekere Fransche kringen, vrij algemeen van gevoelen, dat Rodenbach er wel toe zou komen zich te laten naturaliseeren en dat het daarna met lang zou duren voor men hem tot een der veertig onsterfelijken maken zou Zijn verzen vielen zeer in den smaak van hen, die veel invloed hebben op het hooge gezelschap.
Of Rodenbach zelf aan het een en het ander gedacht heeft, kunnen wij niet zeggen. In elk geval, verliezen allen, die zeer oorspronkelijke en bekoorlijke verzen kunnen genieten, in hem een dichter van groote begaafdheid. (Ned. Spectator.)
Albert Verwey. - Albert Verwey gaf een nieuwen bundel verzen uit: De Nieuwe Tuin.
De Gids van Februari drukte de volgende beoordeeling:
‘Wat heeft de dichter in zijn nieuwen bundel, waar titel en inleiding op een nieuwe geestes- en kunstrichting schijnen te wijzen, ons te zeggen? Is het een nieuwe, diepe hartstocht die zijn ziel vervult? Geeft hij ons een meuwen dichterlijken blik op de natuur? Trilt in zijn lied iets van den nieuwen tijd, een hart voor de levende menschheid? Klaagt en steunt hij het leed van zijn eigen zoekende ziel of jubelt hij zijn geluk uit in niet te vergeren zangen? En, hetzij dan het een of het ander, doet hij dit op een wijs waardoor hij in den schoonst mogelijken vorm, door rijkdom en diepte van beeld en klank, de hoogste macht van aandoening bereikt?...
Op geen van al die vragen kan ik bevestigend antwoorden...’
Hier zijn eenige verzen uit den Nieuwen Tuin:
Huisjes en hagen, hek en hoorschelf staan
Op witberijpte bolleland en werden
Veel zichtbaarder. De schuine stralen sprerden
Fluweelen schaduw tegen 't rijpwit aan.
| |
| |
En elders:
De verven, jongstverkreegnen.
In stille grachten drijven
Roerloos in slanke bocht.
De lucht, herfstlijk livreid -
Trompet en fluit beklagen
Die schrille heerlijkheid.
W.G. van Nouhuys schrijft in den Ned. Spectator:
‘Overal in zijn verzen zien wij het Hollandsche landschap voor ons oprijzen. Hij heeft het lief, hij leeft er mee, hij bespredt het van den morgen tot den avond, in winter- en zomertij. Hij kent het met zijn morgen- en avondmisten, met zijn zilverlintige vaarten, zijn vlakke werden, onder den hoogen, van wolken doorzeilden hemel. Hij kent het in grijsheid en zongoud, in sneeuw en regen. En van de duintoppen staart hij met vreugde in het open zeevlak, luisterend naar het gedaver der golven.
Hij is als een geworden met den grond waarop hij leeft, en 't is met de minste verdienste van zijn arbeid dat we dit voelen, telkens en telkens weer.’
Verhaeren. - Over den laatsten bundel van Verhaeren, Les Visages de la Vie, lezen wij in den Ned Spectator:
‘De Belgische dichter bewijst ook in dezen bundel weder dat hij een eigen prosodie heeft en met het fransche taaleigen met meer rekening wenscht te houden dan tot recht begrip zijner gedichten ook voor een zeer oplettend lezer volstrekt noodzakelijk is. Het rijm is voor hem geen dwingeland, integendeel, hij kent het maar weinig rechten toe en de beteekenis der woorden - nu ja, daaraan stoort Verhaeren zich zoo weinig dat misschien vooral hij, die maar ten naaste bij Fransch verstaat en voornamelijk zich te vrieden stelt met het zoo bij benadering raden naar den zin van een regel nog het vlotst deze verzen zal kunnen lezen. Ieder ander maakt zich telkens ongerust over zijn taalkennis en vraagt zich af: wat is dat nu voor een woord? Wat kan het beteekenen? Gaat hij zoeken in Litiré, dan komt hij bedrogen uit. Denkt hij aan Latijn of Grieksch dan denkt hij zich vast. Hij moet leeren raden van den lezer, die maar zoo ongeveer Fransch verstaat en aan het gissen naar den vermoedelijken zin der woorden gewoon is. Wij noemen slechts een voorbeeld. Verhaeren gebruikt een keer of drie het woord Trémière. In verband met het Latijn, kan het beduiden bevend, doch er is geen enkele Fransche uitdrukking, waarin het aldus wordt gebezigd en in 't welbekende rose trémière is 't wellicht (zie Littré) een verbastering van outre-mer. Ga uw gang nu maar, als zoo'n geraden beteekenis met klopt met het zinsverband!
Jammer is het zeker dat Verhaeren 's meuwe bundel met bevat die zeer bijzondere beelden, visies, gedachten, die het minder schoone van zulk een taalverkrachting doen vergeten. De gedichten uit Les Visages de la Vie zouden maar heel gewoon zijn zonder dergelijke opvallende knutselarijtjes.’
Pitthem, 20 Maart 1899.
J. Cl.
|
|