Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Token en Toon.‘Token en Toon!’ Brr... wat gemeene namen! Neen! dat lees ik niet! Als 't u belieft, mijn fijn juffertje, wat is er gemeens aan die namen? Uwe voorouders hebben ze misschien gedragen; want vroegertijds ging men geen almanakken doorsnuffelen vóór den doop, om iets fijns en buitengewoons te vinden. De persoon gold toen meer dan de naam. Olive, Diane, Hugues, Zéphir! Welke Vlaamsche ouders zouden er ooit aan gedacht hebben hunne kinderen zoo te laten doopen! Nu is 't veranderd, ja; 't is maar in de lagere volksklas, dat men nog die verkorte, gemoedelijke namen hoort, en.. 't moet wel gezegd worden: Token en Toon behooren tot de volksklas; ze zijn van zeer geringe, van arme afkomst! ‘Alweêr eene reden om dit niet te lezen!’ Ja, juffertje, gij, die door zekere charmante schrijvers in die verrukkelijke salons zijt binnengeleid, waar alles blinkt van zijde en goud; gij, die nooit leest dan van graven en princessen, ik moet het bekennen, 't zal u weinig aanstaan, het midden, waarin ik u voer! En... 't ergste van al! wat ik te vertellen heb, gaat juist den verkeerden gang! - Het einde van uwe romans is noodzakelijk een huwelijk, en.... ik begin er mede! Ge moet weten, het gaat in onze volkswereld heel anders toe, dan gij 't u voorstelt. Geen spraak daar van aan malkander in hoffelijker voege voorgesteld te worden, op bals of soirćes malkander eerst van verre te zien, of buigend en bevend een lief woordeken te wagen. De toekomstige bruidegom, hier, droomt niet eens van een kus te drukken op den nagelspits van een enkel vingerken - zorgvuldig met zeemleer omkleed, wel te verstaan! - en dan, met kloppend hart, een half gewaagden zijdeblik op te vangen; | |
[pagina 268]
| |
noch bij middel van bloemtuilen en allerlei geschenken zijne innige gevoelens te doen kennen; tot hij eindelijk, na vele, vele wederwaardigheden - allemaal zaken van niets, en toch zoo zwaarwichtig voor hem - er toe overkomt eene plechtige aanvraag te doen. Neen, van dat alles, noch van verlovingsfeesten, noch van adieux de garçon en adieux de jeune fille weet ik niets te vertellen. Dat monopolie der illustres écrivains français durf ik niet aan. En al denkt ge, juffertje, dat die toch de wereld voorstellen, zooals ze zijn moet; ja, dat het niet anders gaan kan dan zij het zeggen, ik wil bewijzen dat het toch anders gaan kan en gaat, en daarbij nog heel ordentlijk en deftig gaat! Hoore dus toe wie hooren wil!
Eerst dient van Token gesproken. Eene eenige dochter is Token, een eenig kind; maar dat maakt hare fortuin niet aanzienlijker! Waar niets is, moet niet gedeeld worden, en daar is de geheele erfenis juist zoo aanzienlijk als het minste deel. Tokens moeder verloor haren man over jaren reeds en sukkelde voort, zooals men dat noemt, maar kon op geen sparen denken: de tijden waren te slecht en de vodden - want een voddenhuisje hield zij - hadden geenen trek. Dat is juist het ergste niet voor Token! Hare moeder zegt dikwijls, dat er nu toch geene vrijers zullen afkomen op hare centjes: iets dat een verstandig meisje hoog weet te schatten. Maar Token heeft iets anders tegen! Zij is geene schoonheid! Amors moeder, de toovergodin Venus, heeft zich harer in 't geheel niet aangetrokken. Haar gelaat is onregelmatig, noch schoon, noch leelijk: een van die duizenden gezichtjes, waar jeugd en frischheid al het aantrekkelijke van uitmaken. Maar, wat bij Token zeker alles hadde verbeterd, de oogen, die spiegels der ziel, zegt de poëet, die bederven hier alles: Token heeft maar één oog! Het andere is ten gevolge van kinderziekte uitgezworen! En toch, er is niets afstootelijks aan dat gelaat. Het ooglid is eenvoudig gesloten en de lange, donkere wimpers liggen rustig op het frissche wit der wang. Een toegemuurd venster gelijkt het. Spijt genoeg; immers in het andere oog, wijd open en hel, speelt zoo vroolijk het zonnelicht, het straalt van zulke tevredenheid en goedheid des harten, en daarbij nog van zulke levenslust en moed en onverdroten iever... Ja, 't is waarlijk spijt! | |
[pagina 269]
| |
Maar heb toch geen medelijden met Token! Denkt ge, dat iemand haar misziet? Neen, neen, zelfs met één oog weet ze menig hartje te winnen. Aleerst dat van moeder, die voor Token sterven zou; dan dat van menige sukkel uit de buurt, die Token helpt bij ziekte of druk; en bijzonder dat der kinderen, die van drie straten ver komen aangeloopen 's Zondags 's avonds om Tokens vertelsels te hooren. Ze zitten dan rond haar op vensterrichel en deurdorpel en plaveisel en vinden nooit den avond lang genoeg. Token is de algemeene toevlucht der gebuurte: zeg maar geen kwaad van Token, of 't zou u leelijk kunnen te staan komen!
't Is schemeravond, in den Zomer. Token heeft in huis alles opgekuischt. De aangekochte vodden zijn door de kelderval te hunner bestemming in de diepte aangeland. Token zorgt altijd op voorhand. Zij doet 's avonds wat de meesten tot 's morgens laten; niet om langer te kunnen slapen, neen, om naar de vroegmis te gaan. Nu zit Token voor de opene deur met hare breikous in de hand en hare voeten op den ietwat verheven drempel. Zoo doen de meeste menschen in de straat; want niet een huisje heeft daar zijn tuintje. Nevens Tokens stoel staat die van moeder al gereed: ze is binnen nog 't eene en 't andere aan 't wegschikken. Daar komt een lange zwikzwak aangeslenterd, Toon, een jongen uit de buurt. Token kent hem al jaren van zien. Ze knikt eventjes en breit voort.... Maar wat vertraagt hij zijnen tred? Wat keert hij om en doet met de handen in zijne broekzakken alles rinkelen en rommelen? 't Is een flinke jongen, zoo. in zijn passend gebreid wambuis, denkt Token... Maar! 't is of hij naar hier afkomt! En, ja, daar staat hij en wenkt naar den ledigen stoel en vraagt: ‘Waar is moeder?’ ‘Binnen, zegt Token. Wil ik ze roepen?’ ‘Neen, neen! Laat ze maar daar,’ antwoordt de zwik. En, Hemel! Token wordt er koud van, - daar gaat hij zitten op moeders plaats en legt zijnen arm op Tokens stoel, en houdt den kop achteruit, zoodat zij hem niet zien kan, en, terwijl hij met zijnen hiel op den grond de maat slaat. fluistert hij met eene stem, die maar half gelijk de zijne klinkt: ‘Hoor eens, Token, gij staat gij me nogal aan. Zoudt gij mij willen?’ | |
[pagina 270]
| |
Token laat haren priem vallen en raapt hem niet eens op. ‘Wel, zegt ze, wel.... ik weet niet. Gij ziet gij er nog zoo kwaad niet uit....’ ‘Zegt dan maar ineens ja!’ fleemt hij en moedigt haar aan met een stootje van zijnen elleboog. ‘Ik zou wel kunnen aan erger geraken, peinst Token luidop en begint te blozen gelijk een krieksken. Maar.... 't is te zien, wat moeder zegt!’ En het woord is nog niet koud, of daar klinkt moeders harde stem: ‘Wat is dat allemaal?’ ‘Ja, moeder, zegt Token, zie.... Toon zal het u zelf wel zeggen.’ En Toon begint op staanden voet zijne pleidooi. Hij werkt hij tegenwoordig op het arsenaal en wint daar eene ferme preeGa naar voetnoot(1), en die zal nog vergrooten. En hij heeft aleens gedacht op trouwen; en Token staat hem goed aan... en... en... Wat kan moeder er tegen hebben, als hij nu bij haar kwam wonen en Token haar bleef helpen, juist gelijk vroeger? ‘Ja, ja, zegt moeder. Ge zult gij het wel schoon uitleggen.’ En ze blikt van ter zijde naar Token, die niet eens opziet en breit, breit, of de kous vandaag nog moest afzijn. ‘Ja, zucht het menschken, ik moet al niet vragen wat er Token zelve van denkt. En als de boter in de pan is, moet de koek maar gauw gebakken worden! Hoor eens, jongen, als het altemaal waar is, wat gij vertelt, zullen wij maar ineens de zaken regelen. Slechts één ding moet ik u zeggen: van lang of straf vrijen houd ik niet!’ ‘Ik ook niet, moeder, onderbreekt haar Toon, laat ons maar seffens trouwen. Niet waar, Token?’ En Token bijt op hare lip en werpt hem een oogsken toe, dat toch niet neen zegt. ‘Wel, spreekt moeder, dan gaat ge morgen naar Mijnheer Pastoor en naar het stadhuis. Zes weken is genoeg om alles klaar te spinnen tusschen menschen, die sinds jaren geburen zijn en malkander kennen. 's Avonds kunt gij hier bij ons komen zitten; maar in den dag blijft gij in de verte, hoort ge? Token kan haren tijd gebruiken.’ | |
[pagina 271]
| |
‘Goed, moeder, zegt Toon, goed, menschken! Gij zult nu eens gaan ondervinden hoe gehoorzaam ik ben!... Maar zeg, ginder, op den overkant van de straat, mag ik aleens voorbijtrekken, niet waar? 'k Moet toch geenen omweg doen om naar mijn werk te gaan?’ En hij pinkt eens tegen Token en ziet achterom en roept: ‘Och moeder! uwe kat is daar binnen huis aan 't houden! Ze springt tusschen de koffiekommekens op de kas!’ En moeder loopt binnen. En Toon pakt Token in zijne forsche armen en zegt: Och kind! wat ben ik nu toch gelukkig! En gij toch ook, niet waar?’ Maar... daar hebt ge moeder al terug: en was geene kat te zien! Toon houdt haar den geheelen avond aan den klap; want Token weet geen woord te zeggen. Het woelt en het klopt toch zoo aardig in haar hartje! En nog erger wordt het iederen keer dat zij opkijkt; want, het wil zoo treffen, dat Toon haar dan ook juist beziet met zijn schelmachtige oogen. Eindelijk krijgt Toon zijn afscheid. Moeder sleurt met moeite de stoelen naar binnen. Dat liet Token haar vroeger niet doen! Maar er komt zoo licht verandering.... ‘Dag Token, mijn Token, zegt Toon, heel stil. Slaap wel, en droom nu maar eens van mij, hoort ge 't? Dat is nu geen zonde meer!’ Een fermen handdruk nog en... hij is weg. En dát is Tokens verloving! En gelijk de verloving, zoo loopt het huwelijk af. Ik kan er niet langer bij verwijlen, mits dat alles maar inleiding is Nu eerst gaat het spel beginnen! of beter gezegd: nu gaat de kat op de koord komen.
Een kerstenkind bij Token! ‘Alweer een? Dat zijn er drie op twee jaar en half! Als die menschen zoo voortgaan, zullen ze wel rijk worden!’ ‘Wat geeft het, een meer of minder! Ze winnen immers goed hun brood? Een man, die eene schoone pree naar huis brengt en eene vrouw, die zooveel geld wint! Want, zijt maar zeker, Token kent het geheim van de vodden! Ze verkoopt ze niet meer, gelijk in moeders tijd, in het grof aan den eenen of anderen groothandelaar Zij houdt | |
[pagina 272]
| |
er meisjes op na, die ze sorteeren in haren kelder, en ze kent er 't fijn van, alles om het meeste te doen opbrengen!’ ‘Hoe is het mogelijk daar tijd voor te vinden, als ge uw huishouden onderhoudt gelijk zij, en als uwe kinderen de zindelijkste zijn van heel de buurt!’ ‘Ja, ja, de eene mensch kan meer dan de andere,’ besluit luie Trees, die, alhoewel jong en gezond, den ganschen dag op haren stoel zit. ‘Dat zeg ik ook, antwoordt Mie de Sneb. De eene mensch kan wasschen en schuren en stoppen en naaien tot een goed eind in den nacht, en dan nog 's anderendaags vroeg opstaan; terwijl de andere bij dag zelfs met de handen overeen zit!’
Nu, wat men er ook van zegge, Token heeft het druk, heel druk! Moeder helpt haar nog altijd, ja; maar moeder wordt alle dagen een dag onder, en ze kan niet goed om met het geschrei en gewoel van de kinderen. Toch, Token klaagt niet. Token werkt en slaaft, en nooit komt haren man thuis van den arbeid, of hij vindt een vriendelijk gezicht en alles in orde. Maar eene enkele maal heeft hij opgespeeld, en dat was, toen hij zijnen jongsten zoon in de wieg vond liggen met nog een anderen daarbij, eenen, dien hij niet kende. ‘Wat zijn dat voor kuren, To?’ vroeg hij. 't Was de eerste maal dat hij To zegde, en hard dat het klonk! hard! ‘Och ja, Toon, wees nu niet kwaad, smeekte ze. Men moet aleens wat doen voor een ander. Netteken haar man ligt op sterven en ik heb hunnen kleinen bij ons genomen. Hij is toch zoo braaf en schreit nooit!’ Maar 's nachts begon hij te schreien en voor goed! Token kon een uur of twee met hem rondwandelen. En 's anderendaags zag Toon heel zuur, en hij gaf zijn Token geenen kus, eer hij naar zijn werk ging.
Nu schijnt het of Toon en Token bijzonder met afstammelingen zullen gezegend worden. Zeven hebben zij er reeds: zeven zonen. De koning is van den laatsten peter geweest: hij heet Leopold. Welke eer voor de familie! Wederom is er spraak van een afstammeling, een achtsten! ‘Och! zegt Token, mocht het nu toch eens een meisje zijn. 't Zou me zoo tot hulp dienen, later!’ | |
[pagina 273]
| |
Toon antwoordt niet; hij denkt maar op het getal, dat vergroot. ‘Of een jongen is toch ook goed, gaat Token voort, die niet gaarne haren man zoo droomen ziet. Jongens, dat zijn altemaal broodwinners voor later!’ ‘Ja! broodwinners! grimlacht Toon. Ik zou er maar niet te veel op rekenen. Weet ge, waar ik mijn hoofd mee breek? Hoe ik het op zolder moet schikken! Daar staan nu langsheen den muur drij bedden met twee man in ieder. Maar wat aanvangen als nummer acht in de wieg ligt? Dan moet nummer zeven ook naar boven. En, waarlijk, er is geene plaats meer!’ ‘Och, man, zegt Token, gij zult gij wel middel vinden: zoo'n slimme kerel!’
Tokens achtste kind! Een meisje! Wat geluk! Token lacht hare zeven jongens toe, die op de teenen moeders kamer binnenkomen, allen achtereen gelijk de broerkens van Duimken, om hun zusterken te zien. Ieder gaat er van door met zijn pak suiker in de hand, en de baker ziet zoo zuur als azijn: zoo'n volksken geeft niet. Maar Token fluistert haar toe: ‘Ga maar gauw een pond suiker bijkoopen; hier is geld.’ En het gelaat van het mensch heldert op al bij tooverslag. Vader Toon houdt beneden toezicht over de jongens, en het huishouden, en de vodden zelfs. Want Tokens moeder is sinds weken in 't gasthuis en ze zal er niet meer uitkomen, och arme! Hij moet nu uitgaan. Hij heeft daar juist zijne jongens de les gespeld: ieder weet wat hij te doen heeft, terwijl vader weg is. Maar, eer hij uitgaat, wil hij nog eens zijne vrouw spreken. Daar zit hij aan 't bed, in gepeinzen verzonken. De baker is om suiker. ‘Maar, Toon, vraagt Token, gij doet mij verdriet aan! Wat is er nu toch?’ ‘Wat er is? Wel, dat ik geen peter vind, en te achternoen moet ons kind gedoopt worden. Ik heb al sedert weken al mijne makkers in 't arsenaal de mouw gestreken; maar, de rakkers, ze zegden tegen malkander: Laat u | |
[pagina 274]
| |
door dien niet vangen, hoort ge? of ge moogt peter zijn! Hij heeft er al drie van ons zoo beet genomen!’ ‘Och! man lief, troost hem Token, is dat nu al? Ik weet al seffens middel! Ik heb in het oudmannenhuis een kozijn van het achtste knopsgat. Die is blij als hij eens mag uitgaan. Hij heet Petrus Verstrepen. Ga er algauw naartoe en haal hem! En de wond is alweder gezalfd!’
Tokens dochter, - zij noemt ze nooit anders dan mijne dochter - is eenige maanden oud. ‘Als 't zoo nu maar blijft!’ zegt Token; niet met die mistroostige stem, waarmede vele huismoeders te kennen geven hoe druk zij het hebben; neen, met ware vreugd en genoegen zegt Token dat. En toch, druk genoeg heeft zij het! 's Morgens komt nog de dag niet in de lucht, of Token is op en bezig met kuischen en keren en koffie opschenken. Toon blijft nog wat boven en maakt zijne jongens wakker, een voor een, met den grootsten te beginnen. Zij kleeden zich aan en komen beneden. Daar volgen zij elkander op aan de pomp; er valt met met zwart gezicht of vuile handen aan tafel te komen! Die niet proper is, moet terug naar de pomp en, wee dan voor zijne boterhammen! Want in dit geval is het stelen den anderen geoorloofd. Ziet ge, ze hebben dikwijls niet genoeg met het paar sneden van vier vingeren dik, dat moeder elk hunner voorsnijdt. Al te smakelijk blijkt zulk paarken: 't is van het zwaarste brood, half tarwe, half rogge, bestreken - met boter niet, neen, dat ware niet om bij te houden - met het beste, zuiverste spekvet. Elk heeft zijn blikken beker met koffie gevuld. Denk niet, dat de koffie daar slecht uit smaakt. Neen, neen! de bekers en al 't ander tafelgerief blinken als zilver. Daar maken 's Zaterdags de jongens hun werk van. Na het ontbijt moeten zij naar school. Van thuisblijven wil Token niet weten. ‘Ik ondervind maar al te goed, zegt ze, hoe een weinig geleerdheid 'nen mensch te pas komt!’ In den gang heeft Toon een grooten kapstok geslagen: ieder heeft daar zijnen haak om klak en frak te hangen. Daaronder, juist op rij, staan de schoenen. Token wil niet dat hare kinderen op klompen loopen buitenshuis, zij wil | |
[pagina 275]
| |
ze defug opbrengen: 't mogen geene bengels worden. En ze zijn 't ook niet, al bakken ze poetsen met de macht. Zijn ze weg en is Toon naar zijn werk, dan begint Tokens zwaarste arbeid. De voddenleursters komen met hunne wagens aan de deur en Token schat en biedt, en dingt en koopt. 't Is niet gemakkelijk met dat volksken om te gaan: men moet haar op de tanden hebben en durven spreken en toch met maat en rede te werk gaan. Token is eerlijk, dat weten de voddenwijven, en daarom komen er al langer hoe meer bij haar met hunne waren Dan ook. Token heeft een hart, zeggen ze. Komt er al eens eene arme sukkel haren nood klagen, dan weet Token altijd raad en hulp te schaffen. Zoo gaat de morgen om Tusschen in moeten nog de bedden opgemaakt, en het busselkind verzorgd, en het middagmaal bereid worden.... Slameur genoeg! zegt Token, maar dat weert de lamheid uit de beenen. 's Middags aan tafel valt er toe te zien, dat ieder 't zijne krijgt Voor vader de beste brok; voor deze hier, die wat bleek en mager is van 't groeien, een schepje meer; voor genen, eenen kleinen eter, een uitgezocht stuksken, enz. enz. zoodat Token begint, als al de anderen bijna gedaan hebben en er niet voel goeds meer overschiet. En als Toon daar tegen opkomt en zegt: ‘Maar, Token, gij hebt weer, uw paart vleesch weggedeeld!’ dan lacht ze en zegt: ‘Weet ge nu nog niet, dat ik liever pataten met saus eet, dan vleesch?’ Maar als de eene of de andere wat laat liggen op zijne telloor, dan merkt Toon wel, dat Moeder het ook mag En zij heeft schoon te zeggen: ‘'t Is opdat het niet verloren ga!’ Toon gelooft het toch niet! Afwasschen en het huis uitkeren gaan gauw, als de jongens weg zijn. De kleinste doen dan hun slaapje in de wieg en Token kan eens even nederzitten Niet met ledige handen toch. Breien en naaien valt er altijd te doen. En toch, om half twee reeds komen de werkmeisjes, die in den kelder de vodden sorteeren. Daar valt, zoolang zij er zijn, een oogje in 't zeil te houden en goed toe te luisteren, of er geen gemeene klap wordt verkocht. Dit duldt Token niet. Wie daarop wordt betrapt, vliegt seffens de deur uit Om vier uren hebben de meisjes een prinsen-kwartier: zij houden op met werken, eten hunnen boterham en drinken | |
[pagina 276]
| |
hunnen koffie. Token kan dan ook voor hare broodwinners zorgen, die straks thuis komen van de school. Daarna wordt er gespeeld, op straat, ja: maar Token zit aan de deur het na te zien op haren stoel. Zou 't niet dienzelfden stoel zijn, waarop zich haren Toon eens zoo vrijpostig nederliet?.. Zoo droomt ze aleens; maar houdt daarom niet op met broeken lappen en hemden voorzien. O die jongens! die jongens! die kunnen wat verbalemonden! Later komt vader thuis en om 7 uren gaan de kleinen naar 't bed. De kleinen, dat zijn die onder de 12 jaar, die nog hunne eerste Communie niet deden. De grooteren hebben 't voorrecht van op te blijven: zij doen hun schoolwerk, kuischen - ieder heeft zijne week - de schoenen van heel de familie; halen kolen en hout aan, opdat moeder morgen vroeg wat minder last hebbe; kleuteren en frutselen aan allerlei dingen, die den vernuftigen stielman van later kenmerken en die de fierheid der ouders op voorhand wekken. Zoo gaan Tokens meeste dagen voorbij; goede, welgevulde dagen. Ook droeve dagen moet Token beleven. Wie is daarvan ontslagen? Eerst was het moeders afsterven, dat Token in stilte menigen traan kostte. Dan later kwam nogmaals de gruwzame dood in huis en Token ondervond, wat het is kinderen te verliezen! Maar och! Token moet het hoofd omhoog houden; zij mag immers voor de dooden de levenden niet te kort doen? Ze droogde dan hare tranen af, het moedige Token, en ze werkt, en praat en lacht als vroeger, al wringt haar soms iets in de keel.
(Vervolgt) Hilda Ram. |
|