| |
| |
| |
De kleine planeten.
Rond de zon loopen op verschillende afstanden groote bollen, de zoogenoemde planeten of dwaalsterren, waar de aardbol eene van is. Zij worden verdeeld in groote, ten getalle van vier; middelbare, insgelijks vier in getal; en kleine, waar er een geheele hoop van zijn... De middelbare - Mercurius, Venus, de Aarde en Mars - loopen naast de zon, terwijl de groote - Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus - er in hunnen omloop heel ver van blijven. Het klein gespuis loopt tusschenin, buiten de banen der middelbare, en binnen die der groote.
De kleine planeten, alleen met den verrekijker zichtbaar, waren vroeger onbekend, en tot in het jaar 1800 als men de planeten naar orde van afstand tot de zon noemde, kwam Jupiter, de binnenste der groote planeten, onmiddellijk achter Mars, de buitenste der middelbare. Er was iets in die volgorde, dat niet voldeed: Jupiter was meer dan drijmaal zoo ver van de zon dan Mars, en zulk groot verschil vindt men nergens anders tusschen twee op elkander volgende planeten. Dit stootte de sterrekundigen zoo geweldig tegen de borst, dat zij van in de jaren 1700 reeds zeiden: er bestaat in het planetenstelsel, voor zooveel het ons bekend is, eene leemte tusschen de loopbaan van Mars en die van Jupiter; hoogst waarschijnlijk loopt daar eene planeet, die tot hiertoe nog nooit van een menschenoog gezien werd...
| |
| |
Ja, waarlijk, het was alzoo... Den 1 Januari 1801 - juist den eersten dag der negentiende eeuw - werd bij middel van den verrekijker eene planeet gevonden, die juist in de leemte liep. Maar... wat klein ding was mij dat!. De geleerden stonden er zoo verbaasd op te kijken, alsof zij, in plaats van eenen olifant, welken zij meenden te vangen, de hand op een wild konijntje zouden geleid hebben... En wat niet min wonder voorkwam, is dat men korten tijd nadien, omtrent op denzelfden afstand van de zon, eene tweede, eene derde, eene vierde planeet ontdekte, altijd even klein.
Het bleef nu eene zoo lange reeks van jaren bij die vier, dat men meende tot het einde dier ontdekkingen gekomen te zijn. In 1845 werd men uit die dwaling getrokken Alsdan leefde te Driessen, in 't noorden van Duitschland, een zekere Hencke, die aldaar de peerdenposterij hield. De man had eenen verrekijker, waarmee hij soms naar den hemel keek, en zoo hevig werd hij met sterrekunde ingenomen, dat hij, in eenen pels gewikkeld, de heldere koude winternachten onder den blooten hemel doorbracht, bibberend van koude, maar toch in zijne geliefkoosde studie verslonden. Zijne kloekmoedige volherding werd beloond: den 8 December 1845 ontdekte hij eene planeet. Het was wederom eene kleine, en haar omloop rond de zon was ook tusschen Mars en Jupiter; bij de keten der ontdekkingen, sedert zoo lang gebroken, werd aldus eene nieuwe schakel gevoegd, waar er nog machtig veel andere gingen op volgen.
De onvermoeibare Hencke vond twee jaar later de zesde van de kleine planeten.. De sterrekundigen, beschaamd over den neus, hun door eenen eenvoudigen postmeester gezet, stelden nu hunne beste middelen in 't werk om de overige van die bollekens te vinden, in geval dat er nog mochten zijn.. Of er nog waren! Er liep van dan af geen jaar voorbij zonder dat men er verscheidene betrapte, en die ontdekkingen volgden zoo dapper op elkander, dat er van die kaboutermannekens, alle tusschen Mars en Jupiter loopende, ten huidigen
| |
| |
dag (1899) reeds vierhonderd en veertig bij de sterrekundigen geboekt staan... Wat onvoorziene uitslag! Men zocht naar een schoon, groot vijffrankstuk, en in plaats daarvan is men op eenen hoop nikkeltjes, centen en halve centen gevallen..
Het woord ‘hoop’ dat ik daar gebruik, moet evenwel den Lezer niet doen denken dat de kleine planeten, in éénen troep verzameld, rond de zon trekken. Hunne banen loopen niet heel wijd uiteen, maar zij kunnen op die banen zeer ongelijk gevorderd zijn; daar sommige in hunnen loop eene bepaalde plaats bereiken, zijn andere reeds verder, of op den overkant der zon, of op den terugkeer naar de bedoelde plaats. Zij gaan processie rond de zon, en aan die processie is er noch hoofd, noch steert; zij is tot ring gesloten.
En al dat volksken loopt daar in eene streek, die vroeger voor eene woestijn aanzien werd! De sterrekundigen hebben echter dien schitterenden uitslag met veel slapelooze nachten betaald. Als zij den verrekijker naar den hemel richten, ontwaren zij een oneindig getal sterrekens, welke men met het bloot oog niet ziet. De vraag is nu: zijn dat altegaar vaste sterren, die wegens elkander op denzelfden afstand blijven, of zou er soms eene bij zijn, die van plaats verandert, en bijgevolg tot de dwaalsterren behoort? De oplossing dier vraag is een zoo langwijlig werk, en de waarnemer moet er zijn hoofd zoo bij spannen, dat men met reden vraagt of het wel de moeite weerd is zich alzoo af te tobben om het getal dier reeds gekende planeetjes met nog eene eenheid te vermeerderen.
Gelukkig werd dit doodvervelend werk in deze laatste jaren veel verkort en vergemakkelijkt... De sterrekundigen hebben heden te hunnen dienst een kunstmatig oog, dat in sommige opzichten het menschenoog overtreft. Ik spreek van het photographisch toestel, dat, noch aan verstrooidheid, noch aan vermoeienis onderhevig is, gelijk wij, en voor altijd op de lichtprent vastzet, wat het eens gezien heeft, daar ons zicht maar een voorbijgaande
| |
| |
verschijnsel is. Een ander voordeel, nog grooter: als iets voor ons oog niet duidelijk is, zien wij het er niet te beter om, indien wij er lang op kijken. Voor de photographie is het anders, is het licht te flauw om aanstonds indruk op de plaat te maken, ge kunt tot den gewenschten uitslag komen, mits het langer op de plaat te laten werken, en alzoo kan men tot de kleinste sterrekens photographeeren.
Het is gemakkelijk om begrijpen dat er bij zulk eene langdurige werking eene voorzorg te nemen is. De sterren zijn in beweging naar het westen, of eer, om heel nauwkeurig te spreken, het instrument is, uit hoofde van de omdraaiing der aarde rond hare as, in beweging naar het oosten. Om de lichtstralen van iedere ster gestadig op hetzelfde punt der photographische plaat te houden, is het dus noodig het toestel even snel in tegenovergestelde richting te doen draaien. Het wordt daartoe met een kunstwerktuig verbonden, wiens gang even regelmatig is als van een uurwerk, en uren lang de photographische plaat in denzelfden stand tegenover de sterren houdt.
Laat ons nu zien hoe dit van dienst kan zijn om dwaalsterren te vinden. Lezer lief, gij hebt nog wel lichtprenten gezien van eene groep personen, waar de eene of de andere met een drollig wezen op staat, veel te breed en onduidelijk geteekend; die spotprent is een onwederlegbaar bewijs dat die persoon, terwijl het licht werkte, niet stil gebleven is. Welnu, juist op dezelfde wijze verraadt eene planeet hare natuur op de lichtprent: daar de vaste sterren op de plaat niets dan stipjes teekenen, is zij onder de urenlange werking iets verschoven, wat voor gevolg heeft dat haar portret, in plaats van een punt, een streepje geworden is... De jacht op de kleine planeten is daardoor zoo bespoedigd, dat zij maar het zestiende deel van den tijd kost, welken men er vroeger aan moest besteden; ook zijn er zooveel nieuwe bijgekomen, dat een half dozijn te meer heden bijna het spreken niet meer weerd zijn.
| |
| |
Er is nochtans laatst eene ontdekt, die in de sterrekundige wereld opschudding teweeggebracht heeft... De heer Witt, van Berlijn, nam in Oogstmaand 1898 eene lichtprent van een hoeksken des hemels, en ontwaarde er met genoegen een streepken op... Maar als hij er goed acht op gaf, was er iets bijzonders aan dit streepken: het was langer, ja, wel nog zoo lang als de linie, welke de gewone kleine planeten op denzelfden tijd teekenen... Dit was genoeg om te besluiten dat de nieuw betrapte tot de familie der kaboutermannekens niet kon behooren, die hunnen omloop buiten de baan van Mars en binnen die van Jupiter hebben. Die langere streep was een bewijs dat de nieuwe sneller liep, wat overigens door de waarnemingen der volgende dagen bevestigd werd; en die snellere loop op zijne beurt bewijst dat zij nader de zon loopt, in eene andere streek van het planetenstelsel, want hoe nader de zon, hoe vlugger de planeten loopen.
Men was dus zeer nieuwsgierig welke baan de planeet van den heer Witt ging volgen. De sterrekundigen hebben niet veel tijd noodig om zulk vraagstuk op te lossen; als zij drij opvolgende standplaatsen der planeet kennen, is het hun niet moeilijk geheel hare loopbaan daarvan af te leiden. Die rekenkundige oplossing plaatst de loopbaan der nieuw ontdekte, niet tusschen Jupiter en Mars, maar tusschen Mars en de Aarde, zoodat het eene geburin van ons is, waar wij tot hiertoe niets van wisten. Als men in 't vervolg de planeten volgens hunnen afstand van de zon zal noemen, moet Mars zijne plaats, onmiddellijk na de Aarde. aan de planeet van den heer Witt afstaan.
Er valt evenwel aan te merken, dat zij iets van de manieren heeft van een schichtig peerd, dat soms eenen zijsprong maakt. Laat ons daar een woord uitleg over geven. De banen der planeten zijn geen cirkels, waar de zon het middelpunt van zou hekleeden, maar ellipsen. Deze zijn wel kromme, geslotene lijnen, gelijk de cirkel, maar ze zijn langwerpig of uitgerekt, zoodat
| |
| |
de figuur, welke zij omschrijven, langer is dan breed. De ellips, waar de aarde inloopt, verschilt echter zeer weinig van den cirkel, waaruit volgt dat onze afstand tot de zon ook maar weinig verandering ondergaat, en dit is ook het geval voor het meeste deel der planeten. De laatst gevondene maakt daar uitzondering aan; de ellips, welke zij in den hemel trekt, is zeer uitgerekt, zoodat zij eenen naasten en eenen versten stand tot de zon heeft, die veel van elkandea verschillen. In den naasten stand komt zij tamelijk dicht bij ons, waarna zij in hare langwerpige ellips zoo ver wegloopt, dat zij niet alleen de loopbaan van Mars bereikt, maar er zelfs een weinig over loopt. De Lezer zal nog beter die buitengewone afwijking begrijpen, indien ik hem zeg dat de planeet in dezen laatsten stand meer dan 75 millioen kilometers verder van de zon is dan in den eersten...
De cijfers welke ik daar neerschrijf, herinneren mij dat ik in deze verhandeling veel van groot, middelbaar en klein gesproken heb, zonder iets te bepalen. Laat ons dit verzuim herstellen met de betrekkelijke grootte van eenige planeten te geven. Wij zullen natuurlijk in onze vergelijking de Aarde bijbrengen, welke wij zoo goed kennen, eenen bol van 40,000 kilometers omtrek. Welnu, ge zoudt 1.230 zulke bollen van doen hebben om eenen te maken zoo groot als Jupiter, die onder de groote planeten den baas speelt... Is Jupiter reeds zoo machtig groot, hoe groot moet dan de heer en meester zijn van de planeten, de zon, die ze door hare aantrekkingskracht alle in den teugel houdt, en in hunne banen doet blijven?.. De zon, Lezer lief, is meer dan duizendmaal grooter dan de lijvige Jupiter...
De Aarde nu, zulk een klein bolleken, als zij bij Jupiter vergeleken wordt, is op hare beurt een reus, en een ontzaglijke reus tegenover de kleine planeten, die nog veel verder onder haar blijven, dan zij onder Jupiter. De grootste daarvan heet Vesta, en er waren 36.000 Vesta's noodig om eenen Aardbol te maken!.. Wat dunkt
| |
| |
er u van?.. Is het onderscheid der planeten in groote, middelbare en kleine niet gegrond?
En bemerk nu nog dat wij daar tot vergelijking de grootste nemen van de 440 planeetjes, die tusschen Mars en Jupiter loopen. Denk eens dat de middellijn der kleinste - dat ding heet Agatha - maar op zeven kilometers geschat wordt!. De omreis van dien wereldbol kan bijgevolg maar iets gewillig 21 kilometers bedragen, een onbeduidend wandelingsken voor eenen aardbewoner, zooveel te meer daar hij op dat bolleken ongelooflijk licht zou vooruitstappen. Hoe weinig stof moet er daar immers in steken, en hoe zwak bijgevolg moet er de zwaartekracht zijn!.. Zonder twijfel sprongen wij daar gemakkelijk eenen kilometer hoog, zonder vrees van ons in 't neervallen te bezeeren...
De planeet van den heer Witt, door haren omloop zoo verschillig van de kaboutermannekens, die over Mars processie gaan, wat is zij: groot, middelbaar of klein? Het antwoord is gemakkelijk om raden: had zij wat grootte gehad, daar zij in onze gebuurte loopt, zou zij zoo lang niet onbekend gebleven zijn. Alhoewel iets grooter dan Agathatje, is zij nochtans ook klein, bitter klein; hare middellijn wordt op 27 kilometers geschat, daar die van Vesta, hooger genoemd, 370 kilometers bedraagt.
Wij hebben daar even, Vesta met de Aarde vergelijkende, aangemerkt dat de kleine planeten hunnen naam niet gestolen hebben. Edoch, onder al dat klein volksken, wat ontzettend verschil weerom van grootte!.. Vergelijk eens - voor oogen houdend dat twee sferen onder elkander in dezelfde verhouding staan als de kubiekmachten hunner middellijnen - vergelijk zeg ik, Vesta, (370 km.) met Agatha (7 of eer 7,1 km.) en ge zult vinden dat Vesta meer dan 140.000 maal grooter is dan Agatha!
De Almachtige heeft in den hemel in 't groot en in 't fijn gewerkt, evengelijk in al de deelen der Schepping. Bij het dierenrijk, bij voorbeeld, is Hij niet
| |
| |
even bewonderensweerdig in den reusachtigen olifant en de krieldiertjes, die met honderden in een droppeltje water zwemmen, en keeren, en wenden, evengelijk de snoeken, karpels en blieken in eenen grooten vischvijver? En hoeverre schieten de krachtigste telescopen en microscopen niet te kort, om het allerfijnste van des Heeren werken te laten ontwaren?
J.B. Martens, Kan.
|
|