| |
| |
| |
Studies van hedendaagsche Nederlandsche Letterkunde.
Henri Borel.
De Chineesche filosophie.
I Kh 'oeng Foe tsz.
Wijsheid en schoonheid uit China.
Kwan Yin, een boek van de Goden en de hel.
Het Jongetje.
P.N. Van Kampen en Zoon. Amsterdam.
De naam van Henri Borel is zeer weinig bekend in ons land, alleen zij die zich, uit dilettantisme of uit vak-noodwendigheid op de hoogte houden van de Noord-Nederlandsche letterkunde, kennen de werken van den uitstekenden ethnographischen schrijver. - En nochtans verdienen zij buiten dit centrum bekend te zijn, vooral in ons land en in den huidigen toestand.
Gedurende deze laatste tien jaren is er in den oeconomischen toestand van België, een zeer gewichtige verandering gekomen: aan de belangrijke redevoering die de hertog van Brabant, heden Leopold II, ter gelegenheid van zijne intrede in den Senaat uitspraak, en waarin hij aan de Belgen de noodzakelijkheid aanwees om in het buitenland en vooral in het Oosten markten te zoeken voor hunnen handel en hunne nijverheid, is er eindelijk een gevolg gegeven geweest. De koppige
| |
| |
hardnekkigheid en de geldelijke opofferingen van onzen vorst, openden voor ons land het Afrikaansche hart; de ondernemingsgeest van enkele nijveraars en de officieuse bijstand van den koning bracht onze nijverheid in betrekking met het mysterieuse China, het land waarop Leopold II vroeger, met prophetische wijsheid gewezen had.
En zoo is in ons land de geest voor uitheemsche ondernemingen herboren. Ik zeg met opzet herboren, omdat we vroeger dien geest bezaten. Er was een tijd, dat uit Brugge, en nadien uit Oostende en Nieuwpoort, schepen vertrokken, ons paviljoen dragend en door Belgen bevracht, die naar het verre Oosten, naar China en Japan, ladingen koopwaren gingen halen, om die op onze markten te verkoopen - Wie zegt dat we niet ‘l'esprit colonisateur’ hebben, spreekt wellicht waarheid, doch dat we vroeger den geest bezaten van den verren handel, is buiten twijfel, en even onbetwistbaar is de herboorte van dien geest: van daar tot het besturen en benuttigen van coloniën is er slechts een stap, dien de handel ons zal leeren te doen en dien we doen moeten, omdat we hoe langer hoe meer gespannen zitten in ons eng landje, omdat we in het nauw geraken met ons volk en met de opbrengst van onze nijverheid, en dat, nu de tijd langzamerhand komt, dat wij ook buiten onze grenzen een plekje grond moeten zoeken om te bebouwen, of een markt voor onzen handel, het beter is te mogen treden op den bodem van een nieuw vaderland, de coloniën, dan te moeten loopen in vreemde streken, waar men rondom zich de antipathie der inboorlingen gevoelt.
Overigens in welke streek men zich ook begeeft, het gevoel van den inboorling is immer antipathiek tegenover den indringer, doch de kunst van het coloniseerende volk bestaat hierin, dat het zijn indringen dragelijk maakt.
En laat ons met het oog op de werken van Henri Borel, het voorbeeld van China nemen. Het is hier
| |
| |
zelfs niet te doen om het bekomen van coloniën, het geldt hier alleen het aanknoopen van handelsbetrekkingen, en zie hoe lang het geduurd heeft, vooraleer de Europeesche volkeren, een vasten voet in dat land konden zetten, en zie hoe moeilijk de betrekkingen met dat land heden nog zijn,
Van waar die moeilijkheid? Natuurlijk eerst en vooral uit den aard van het volk zelf, dat door een eeuwenlange richting van zijn beschaving wars is voor alle inmenging van vreemde invloeden, en dan uit de wijze waarop die vreemde invloeden zich doen gevoelen. Indien wij in China zoo op eens binnenvallen met onze beschaving, met onze zeden en gewoonten, totaal verschillend van de beschaving en de zeden der Chineezen, dan is het natuurlijk dat deze, verschrikt, zich tegen deze indringing zullen verzetten, en handelaar, nijveraar, geleerde of missionnaris zullen terugdrijven als lieden die de basis zelf van hunnen staat en van hunne regeering aantasten.
Van daar, voor welk mensch ook die in betrekking wil komen met een vreemd volk, de noodzakelijkheid zich grondig op de hoogte te brengen van de ethnographie van dat volk; alles is van belang vooral bij een volk als het Chineesche; de minste verwaarloozing van een beleefdheid, de kleinste inbreuk op den godsdienst, kan een poging doen mislukken, en daarom zijn werken als die van Henri Borel over China, van het hoogste gewicht voor ons Belgen die in dat land zulke groote belangen hebben.
De inleiding bij het Chineesche volk behelsde onvermijdbaar een inleiding in zijn verleden dat onafscheidbaar is van zijn moderne leven, door de talrijke overleveringen in zeden en gewoonten die onveranderd door de eeuwen heen bleven bestaan.
Henri Borel schetste een zeer levendig tafereel van
| |
| |
dat verleden in zijn werk: De Chineesche Filosophie; toegelicht voor niet sinologen, I Kh 'oeng Foe tsz' (Confucius), waarin hij na eenige bladzijden inleiding en historische ophelderingen het leven verhaalt van den beroemden Chineeschen philosoof en de vertaling geeft van drie werken waarin de leer van den grooten Chinees bevat is.
Confucius is de prototype van het Chineesche volk. De legende heeft zich gewenteld om het leven van den wijze en op verren afstand gezien, neemt de man de proportie van een bijna goddelijk wezen, doch treedt men wat nader in kennis met het leven van den man, dan verliest hij wat van zijn godsdienstige reuzengestalte, en wordt in zijn volkomen gewoon menschelijk karakter als de synthesis van het Chineesche volk.
Confucius werd geboren 551 vóor Christus en de voorspelling in de droomen zijner moeder luidde, dat hij eenmaal Koning zonder troon zou wezen. Dit werd hij ook een oogenblik. Rondloopend door het land, zijn leer predikend aan de talrijke discipelen die hem volgden, werd hij in zekere staten goed aanvaard en verhief zich tot de hoogste ambten en paste daar practisch zijne philosophie toe. Deze was gesteund op de volgende principen: De mensch is oorspronkelijk goed, alle menschen zijn dus oorspronkelijk gelijk. Zijn doel moet zijn zich moraal rein te houden en zijn medemenschen te helpen tot het bereiken van dit doel. Vorsten en ministers, en welke ambtenaren ook, hebben dus alleen recht tot deze verheffing in gezag en macht, door het voorbeeldig rein zijn van hun leven. Zoodra zij daarvan afwijken moet men hen dit gezag en die macht ontnemen.
De toepassing van die principen had in zekere staten prachtige gevolgen en Confucius mocht zich verheugen in het feit dat hij wat dichter gekomen was bij den idealen staat, doch zijn eigen menschelijke gebreken en de kuiperijen van ambtenaren die door zijn schuld van hun ambt ontlast geweest waren of boven wier hoofd
| |
| |
die bedreiging hing, brachten hem in ongenade bij de vorsten en sindsdien begon voor hem een leven van rondzwerven door het land, verstooten door iedereen. Eindelijk keerde hij naar zijn geboorteland terug en stierf er in 478 vóor Christus. De man had weinig geschreven: ‘Lente en Herfst annalen’ die geheel van hem zijn; al de andere werken waarin zijn leer gevat is werden door zijn discipelen opgesteld, aan wie hij de gegevens daartoe bezorgd had, en namelijk in: 1o ‘Choeng Yoeng’ geschreven door zijn kleinzoon, 2o Ta Hioh, waarvan de schrijver niet met zekerheid gekend is, en 3o Loen Yü - of Confucianistische fragmenten. - Van deze drie werken geeft Henri Borel zeer interessante vertalingen, die in lapidaire, korte maar ook soms zeer duistere volzinnen de leer en het karakter van Confucius schetsen.
Wanneer men het verhaal van Confucius' leven vergelijkt bij de beschrijvingen die Henri Borel ons geeft van het moderne Chineesche leven in ‘Wijsheid en schoonheid uit China’ en in ‘Kwan Yin’ dan is men verbaasd over de onwrikbare immuabiliteit van dat volk, zoodat een Chinees van vijf eeuwen voor Christus bijna geen verschil oplevert met éen dezer eeuw; het is dat de Chineezen als basis van hunne moraal twee principen bewaard hebben door alle tijden heen: de vereering der ouders en een ongewone gehechtheid aan het decorum, aan een ritueel in hierarchie en ceremonie. Confucius zelf die door de geniale gaven van zijn geest nochtans in geen feiten zou moeten vallen die ons kleingeestig schijnen, was een volkomen slaaf van het decorum. Toen zijn liefsten discipel stierf, Yen Hwoeg, wilden de andere discipelen hem een schitterende begrafenis geven. Doch Confucius verzette zich daartegen omdat Yen uit een arme familie was en geen recht had op eervolle lijkstaatsie.
En zoo is nog de Chinees van heden. Alles moet gebeuren volgens vaste regelen die sinds eeuwen gevolgd worden en van geslacht tot geslacht overgeleverd worden.
| |
| |
‘Wijsheid en schoonheid uit China’ en ‘Kwan Yin’ leiden ons in het moderne Chineesche leven: in de straat; op het tooneel; in de huizen, bij het lijk van een dooden mandarijn of in de bruidkamer van een jonge verloofde; in den tempel en zelfs tot op de flowerboats, te Canton, die eigenaardige bootjes die gansch een buurt vormen waar ‘la vie de plaisir’ gevierd wordt.
In een fijn geobserveerd hoofdstuk ‘De Schijn der Chineezen’ teekent Henri Borel een treffend portret van dat vreemde volk, dat eeuwen lang het mysterie van zijn leven verholen hield en nu nog met hardnekkigen wederstand, aan de nieuwsgierigen zijn geheimen betwist; vreemd volk dat al de andere volkeren in beschaving zoo ver vooruit liep en plots bleef stil staan en waarvan de zeden als een anachronisme zijn in de beschaafde wereld; vreemd volk, dat onder een kleed van fijnheid, behoort tot de grofste barbarie. Voor een zier, vallen daar nog heden de hoofden der hooge mandarijnen onder het zwaard van den beul. Wie gister opperminister was, en werkte tot de herboorte van het land, ligt morgen met het hoofd op den blok. Die barbaarsche ruwheid begrijpt zich bij de kleurlingen van midden Afrika die door hun uiterlijk een zekere bestialiteit verraden: die sombere kleur, dat naakte lichaam, het hoekig gelaat met dikke lippen en walgende tatouages, alles spreekt van ruwheid. Maar wie zou in die kleine Chineezen, ventjes in kostelijke zijde gedost, zacht loopend als beeldjes van porselein in huizen waar alles getuigt van fijnen kunstsmaak, wie zou in die broze schepseltjes de barbaren vermoeden die het leven van hunne medemenschen geen zier achten? Een Engelschman - de Times-correspondent - schreef: ‘the Chinese are, after all, human at heart, if one can but penetrate through the pile of hereditary corruption which has covered up the divine spark.’ De gruwelen die heden nog in deze XIXe eeuw gepaard gaan met elke verandering van regeering, bewijzen alleen dat de goddelijke sprankel zeer diep ligt onder een
| |
| |
dikke laag ‘hereditary corruption’. En dit bewijst ook hoe noodzakelijk het is, voor welk volk ook dat het zoo rijke Chineesche veld voor zijn handel of zijn nijverheid wil benuttigen, diep door te dringen in de ethnographie en de psychologie van die mysterieuse bevolking.
Henri Borel trachtte plastisch den geest van den Chinees voor het oog van den vreemdeling te brengen. Hij verwijlde niet in lange abstracte ontledingen, doch deed de Chinees handelend optreden. Zoo toont hij ons hem, als toeschouwer van of als speler op het tooneel, zoo brengt hij ons, in de hoofdstukken: Van een dooden mandarijn, Een begrafenis en Een bruid, in kennis met het decorum, het gecompliceerde ritueel waaraan de Chinees verslaafd is, en verhaalt ons tevens hoe ongewoon weinig bang de Chinees is voor den dood. Kwan Yin, De Godin der genade, leidt ons in de Chineesche kunstwereld, en met een zekere voorliefde beschrijft Henri Borel de Kwan Yin beeldjes, die in China zijn, wat de Maria beeldjes voor ons volk zijn.
‘Dit beeldje is wel een van de grootste wonderen van kunst, gemaakt uit materie, die ik ooit heb gezien., Het is blank en transparant als een sneeuwwitte wolk waarachter maanlicht schijnt. Het lijkt gekristalliseerd uit lichten oether en sterrenglans. Het heeft een zacht, puur schitterend licht, als scheen werkelijk door dat broze porselein die goddelijke ziel, die van Kwan Yin is. Het zit zoo lucht op de blanke bladen van den lotus als ware het enkel lichte schijn, zonder zwaarte, als maneglans op een lelie. In het doorzichtige porselein beeft héél even een vaag weifelend, teer roze licht, als op het moment, als het eerste morgenlicht zich zacht beweegt in den nacht.
De dunne armpjes lijken wel stengels van lotussen, zoo fijn, het gewaadje is om de knieën en langs de beenen geplooid met teere vouwtjes, rem wit, en lucht als golfjes licht.
Dit wondere beeldje heeft een eigen leven van
| |
| |
mysterieuse essence; er schijnt door zijn pure vormen een licht als van maneschijn en sterrenglans, droomend door ijl-blanke wolken Het is een sublieme benadering van materie tot zuiver zielelicht, het is op de grens van de verdrooming der essence. Dit Peh Ting porselein is als van ziel gemaakt.’
In het hoofdstuk ‘De Chineesche Hel’ geeft Henri Borel een zeer uitgebreide studie over de voorstelling die de Chineezen hebben van de hel; het is onmogelijk het verzinnen van barbaarsche folteringen verder te drijven dan gedaan wordt door de Chineesche schrijvers die over de gruwelen van de hel schreven. Er is waarlijk iets ontzettends in dat Chineesche volk dat in zijn taoistische philosophie zich waarlijk tot de hoogste en zuiverste poezie verheft, dat een leer aanpreekt van rein leven in afwezigheid van al verlangen, van alle begeerte; een drijven op wieken in een nirvana; een leven in oppersten eenvoud, en dat dan op eens in de uiterste barbarie vervalt.
Dit belangrijke hoofdstuk over de hel - belangrijk omdat het karakter van het volk zich weerspiegelt in het karakter der goden, naar zijn beeld geschapen - is versierd met een aantal oorspronkelijke Chineesche teekeningen van een uiterste eigenaardige factuur.
Kortom deze drie werken van Henri Borel geven aan den lezer een zeer klaar denkbeeld van het Chineesche volk evenveel uit een physisch oogpunt als uit een moreel: het intiem en het openbaar leven van dat volk, de bijzondere richting van zijn geest, zijn hoedanigheden en zijn zwakke zijden, worden den lezer helder, en wijzen hem, die met dat volk in betrekking moet komen, den waren weg aan om die betrekking eerst mogelijk te maken en daarna duurzaam.
De superioriteit van Henri Borel op veel andere ethnographische schrijvers is in het oog springend: Henri Borel zoekt niet alles en zelfs ook niet de voornaamste dingen te beschrijven, maar wel de kenschetsende feiten. Hij zoekt vooral niet veel droge geleerdheid aan
| |
| |
den man te brengen, maar in een vorm die immer volkomen kunstvol is en zelfs in zekere hoofdstukken tot de reinste poezie behoort, zooals in ‘De Bruid’, deelt hij al het belangrijke mede dat uit grondige wetenschappelijke kennis kan spruiten.
Daardoor zijn zijne werken aantrekkelijk; de afwisselende hoofdstukken over allerlei onderwerpen, hebben niet die dorheid die voor den gewonen lezer in een zuiver wetenschappelijk werk is; ook niet de langdradigheid van het grootste gedeelte der ethnographische schrijvers die alles willen beschrijven vindt men in zijn werken niet, en wat vooral hunne waarde vermeerdert, is de artistieke verzorgdheid van hun stijl, en de dichterlijkheid van hun vorm.
Henri Borel hield zich niet uitsluitelijk bij ethnographische letterkunde. Een roman: Het Jongetje, en eenige gedichten, verschenen in den Gids, bewijzen dat hij ook kan meedoen aan zuivere fantaisie letterkunde en zulks, op een manier die te benijden is.
Het Jongetje is een studie van autobiographie uit de kinderjaren, of beter, een studie van kinder-psychologie. Multatuli, in zijn hoofdstukken van de geschiedenis van Woutertje Pietersen, verspreid in de Ideeën, had het reeds ver gebracht in de ontleding van de kinderziel, doch Multatuli hield zich het meest bij de bijzonheden van kinderlijke handelingen, liet meer het kind leven met de omgeving, in een woord was meer naturalist: de voorwerpen staan in nauw verband met de handelingen van het wezen, handelen om zoo te zeggen mede, zijn geen dood decor. In het verhaal van Henri Borel, staat het Jongetje meer op zich zelf, meer buiten de decors, die daar slechts zijn om het Jongetje niet volkomen in het niet te laten hangen en alles handelt om den geest, dat is, om het zieltje van het kind. Door kleine wisselvalligheden van het kinderleven leidt Henri Borel dat
| |
| |
zieltje, tot het oogenblik dat het, uit de wereld van droomen, zijn intrede doet in de werkelijkheid, dat is, tot het oogenblik dat de eerste ontgoocheling gansch het prachtig opgebouwde slot zijner illusies doet instorten. Het handelt alles om het liefdegevoel van een klein Jongetje dat mooie droomen doet van een gelukkig leven met zijn uitverkoren meisje en eenmaal door dat meisje verlaten wordt, voor een ouden brutalen officier. Het is uiterst eenvoudig, het schijnt zelfs alledaagsch, ‘vieux jeu’, maar het is met zulk een fijnheid van psychologische bijzonderheden behandeld, dat men het eigenlijke onderwerp vergeet om met passie de ontwikkeling van dat zieltje te volgen.
In dit boek vooral veropenbaart Henri Borel zich als een der eigenaardigste meesters der Nederlandsche proza, naast Frederik Van Eeden, naast Kloos, naast Couperus.
Zijn volzinnetjes zijn kort, misschien soms wat te veel verbrokkeld of wat te laconiek, maar die afwezigheid van veel woorden die niet volkomen noodzakelijk zijn, maakt zijn stijl kloek levendig. Een voorbeeld.
... 's Middag aan het strand, op Scheveningen, veel menschen, in lichte pakken en japonnen, en overal kleuren, blij in de zon. De dag was goud, en de zomerzon hield de zee. Prettige warmte in de lucht... Heel ver alles zoo licht en vol vreugde, en een groot zeil op het water, goud in de zon.’
Dat is een tafereel van brutaal, maar met een grondige kunstkennis, gelegde kleuren.
De moraal van deze studie is, dat wij Zuid-Nederlanders er belang in hebben, een schrijver als Henri Borel niet onbekend te laten. Uit een kunstoogpunt, behoort hij tot die pleiade jongeren die voor de Nederlandsche letterkunde het bloeiende ‘Nieuwe Gids’ tijdstip, zoo zal men het eenmaal noemen, bewerkt hebben.
| |
| |
Uit een practisch oogpunt zijn zijn werken, voor ons Belgen, van het grootste belang: de strijd van onze nijverheid op den Chineeschen markt en de vermoedelijke inval van de Chineesche Coolies in den Congostaat zijn twee redenen die ons moeten aansporen zoo grondig mogelijk in kennis te treden met het Chineesche volk.
Hendrik de Marez.
|
|