Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Hoogleeraar Pieter WillemsGa naar voetnoot(1).De tijd is met verstreken om volkomen hulde te bewijzen aan den verdienstelijken man die voorwaar niet spoedig zal vergeten zijn. De verdiensten van P. Willems in zijn huiselijk leven, in zijne vriendschapsbetrekkingen, aan de hoogeschool van Leuven, in de beide koninklijke Akademien, in het Studenten-Genootschap, aan het hoofd van het Davidsfonds, in de hooggeleerde wereld van gansch Europa - van Madrid tot Moskow - kunnen den dag van heden nog niet samengevat worden. Haast brengt ons het Annuaire de l'Université de Louvain pour 1899 de hulde van de hoogeschool; haast verschijnt zijn levensbericht in het Jaarboek der Koninklijke Vlaamsche Academie; haast zullen bijzondere vrienden ons trekken en daden aanbrengen van zijn welgevuld openbaar leven. Ondertusschen heeft de Koninklijke Academie van Brussel alreed gesproken door den mond van een harer leden, M. Victor Brants, hoogleeraar te Leuven en Willem's oud-leerling, waardige leerling van zulk eenen meester. Men beseft allicht dat M. Brant-, in zijne hoedanigheid van academieker, den hoogleeraar Willems meest bespreekt als taal- en oudheidkundige, als latinist en philoloog, in één woord als geleerde. 't Is echter niet dat hij ongevoelig blijve aan een al te vroegtijdig afsterven; integendeel, ziehier den gemoedelijken aanvang zijner geleerde Notice:
‘Den 7 Februari 1898 keerde ik met Pieter Willems huiswaarts na de gewone zitting der Klas van Letteren. Ik was in een hoekje van onzen reiswagen tusschen hem en ons medelid M. Kurth gezeten. Ons gesprek rolde over het groot vraagstuk der classieke en der moderne humaniora; de betwisting was heusch, zelfs vriendelijk, maar hevig. Nadien viel onze spraak op die duizende nietigheden die in schijn de lengte van den weg afsnijden. Willems vertelde ons met opgeruimdheid hoe men hem onlangs in eene plechtige vergadering besproken had | |
[pagina 216]
| |
Hoogleeraar Pieter Willems.
| |
[pagina 217]
| |
als zijnde een tijdgenoot van Jan David. “Men denkt dat ik een tachtigjariger ben,” zegde hij met een welgemoed lachje. En ik ter sluik, ik bestatigde als onwillekeurig de verwoesting op dat schrander hoofd alreeds aangericht door een vroegaanbrekenden ouderdom! Eene treurige maar zou welhaast mijn voorgevoel bevestigen: nauwelijks waren veertien dagen verloopen of de dood ontrukte aan de Academie en aan de Hoogeschool den vromen, werkzamen geleerde, die eens Pieter Willems heette. Het was den woensdag 23 Februari: wij vernamen de tijding bij 't uitgaan der middeleeuwsche Sint-Pieterskerk, te Leuven, alwaar Willems, secretaris der Hoogeschool, zoo dikwijls in zijne doctorale toga had neêrgeknield voor den God der Wijsheid. Het was Asschewoensdag. Daareven klonken aan mijne ooren de plechtige woorden welke de Kerk op dezen boetdag tot de katholieken richt: Memento, homo, quia pulvis es et in pulverem reverteris. Ei, deze plechtige woorden waren op eene onverwachte en jammerlijke wijze bewaarheid. Pieter Willems was gevallen in de volle kracht zijner jaren, in al de glorie van zijnen wetenschappelijken roem, te midden van een arbeidvol professoraat, te midden van eene rijkbevruchte levensbaan.’
Voorzeker wij zullen den heer Hoogleeraar Brants onzen welgemeenden dank niet sparen wegens de openbare hulde door hem bewezen aan onzen betreurden vriend, voorzitter en leider, in wiens edel figuur hij niet alleen de grondige wetenschap verheerlijkt, maar tevens het Studenten-Genootschap, het Davidsfonds, de koninklijke Vlaamsche Academie en de Vlaamsche Beweging. Echter met het oog op onze Vlaamsche vaderlandsche instellingen en hunne geschiedenis, achten wij 't niet ten onpas hier eenige terechtwijzingen te doen betrekkelijk Willem's vroegste verblijf in Leuven. Pieter Willems voleinde zijne humaniora aan het Athenoeum van zijne geboortestad, Maastricht, als Primus perpetuus, (met de Bijzondere bekrooning), den 30 Juli 1857. ‘Il partit ensuite pour Louvain, zegt M. Brants, où il fit de brillantes études. Dès lors il se signalait à l'attention et prouvart son activité par sa participation aux travaux de deux florissantes sociétés d'étudiants: la Société littéraire française, alors présidée par Laforèt, et la Societe Met Tijd en vlijt, fondée et présidée par J.B. David. - David, dès lors, paraît-il. lui prédisait un brillant avenir scientifique. - A Louvain, il habitait le Collège du Pape Adrien VI dont le même David étart le président.’ Er is in der waarheid geen erg bij, maar dat is alles volkomen mis. - Na een veertienjarig voorzitterschap, verliet de Hoogleeraar J. David het Paus-Collegic in 1850 en betrok zijn eigen huis in de Maria-Theresiastraat, na zijne dood aangekocht door Professor Edw. Martens-Delcour. - Van 1850 tot 1864 bleef het Paus-Collegie bestuurd door N.J. Laforêt, die geroepen was om na het overlijden van Mgr de Ram de tweede Rector Magnificus der Hoogeschool te worden | |
[pagina 218]
| |
Zijnde Willems' voorzitter in het Collegie, zijnde tevens voorzitter van het Fransch Genootschap, heeft de toekomstige Mgr Laforêt dezen ingeleid in de Société littéraire. - Pieter Willems had van zijn leven geene andere betrekking met Jan David als deze van leerling tot leeraar, gedurende zijn eerste studiejaar en enkel voor den cursus van Vaderlandsche Geschiedenis. Het is klaarblijkend dat Willems zich nooit ernstig ophield met de Historie des Vaderlands: hij was en bleef integendeel de volgeling der beroemde orientalisten, latinisten of hellenisten, Felix Nève, Arendt en Baguet, van welken laatste hij de opvolger werd, niet alleen als latijnsch philoloog, maar tevens als geheimschrijver der Hoogeschool. - Pieter Willems bleef in het Vlaamsch Studenten-Genootschap, - dat, 't zij ter loops gezegd, Jan David met stichtte, - volstrekt onbekend en bijgevolg onbemind, tot op den dag dat hij aldaar zijne eerste intrede deed, als voorzitter, in October 1866. Deze bewering mag zonderling, zelfs ongeloofbaar heeten: de destijdige secretaris van Met Tijd en Vlijt staat voor de waarheid in. Wij hebben in onzen levensloop honderden genootschappen zien opkomen, te niet gaan, soms onder verschen naam verrijzen, doch eindelinge het lot deelen van dag- en weekbladen die vallen en verzwinden gelijk de bladeren der boomen. Hoe komt het dan dat eene vereeniging van jonge, levenslustige, soms woelige studenten, na twee en zestig jaren, mag roemen op een onafgebroken bestaan, onder enkel twee vereerde voorzitters, Jan David en Pieter Willems? Kan wel iemand ter wereld een echteren bijenkorf verzinnen als eene Hoogeschool, wiens deuren jaar-in jaar-uit voor in- en uitgang, wijdopenstaan? Ziehier in enkele bewoordingen de geheimenis ontsluierd. Bij 't stichten van zijn genootschap (het eerstbestaande aan de hoogeschool van Leuven), had Emm. Van Straelen in 1836 de voorzorg van den vlaamschgezinden Rector de Ram op de hand te krijgen en zijne instelling onder den schutsmantel der Alma Mater te plaatsen. De Rector Magnificus aanvaarde het eere-voorzitterschap, doch voorbehield zich het recht een bestendigen voorzitter aan te stellen; in de standregelen werd bepaald dat de voorzitter, buiten alle verkiezing, mocht twee bestuur- of raadsleden aanwijzen; men werd het mondeling eens om een schatbewaarder te benoemen die oud-leerling der hoogeschool, een deftig ingezetene van Leuven zou zijn. M. Jos. Van Linthout, drukker der hoogeschool, bediende dat lastig postje gedurende meer dan veertig jaren,... en nooit heeft een haan er over gekraaid dat een of ander reizende passant zou vergeten hebben zijne contributie te betalen. Men spreekt dikwijls in de politiek van ‘bewarende maatregels’, ‘des mesures conservatrices’. Konden wel ooit wijzere voorzorgen genomen worden als bij de stichting van een Studenten-Genootschap, dat van af zijne geboorte mocht rekenen op een kosteloos lokaal en op de geldelijke toelagen der Hoogeschool? Nu zouden, ja moesten | |
[pagina 219]
| |
de leden, de eene na den anderen, het werkelijk leven intieden: niettemin het moeder-genootschap bleef immer standvast op de rots van Leuven, onder de schuts der bloeiende Alma Mater. Ziedaar waarom Met Tijd en Vlijt, na Willems onvoorziene dood, altoos jong en springlevend, zonder slag noch stoot, zijn derden voorzitter mocht inhuldigen, den gevierden hoogleeraar Paul Alberdingk-Thijm; ziedaar hoe 't gebeurde dat de Rector Magnificus Mgr Laforêt, in 1866, van zijn voorrecht gebruik maakte, om na David's dood, den jongen hoogleeraar Pieter Willems aan het hoofd van het Genootschap te benoemen. Willems lande in 't Genootschap aan op zijne 26 jaren, weinig of niet ouder zijnde dan de werkzaamste leden, volstrekt onbekend in de Vlaamsche letterwereld, in de taalbeweging, in de destijdige ruchtbare meetings der Antwerpenaars. Echter wilde het toeval dat hij op eene huwelijksplechtigheid in vriendschapsbetrekking geraakte met M. Max Bausart, de zoo bezadigde, zoo gestrenge, soms zoo krachtdadige Max, dien, bij de weet van elkeen, de beroemde Jan David ‘mijn jonge vriend, Mijnheer Bausart’ heette. De vriend van Mr Max Bausart was haast allemansvriend, en Pieter Willems schreef nooit aan zijne medebestuurders in 't Genootschap als onder het opschrift van Mijnheer en Vriend. Wat Pieter Willems later geworden is op het Nederlandsch taal- en lettergebied, ja in de volle wetenschappelijke wereld, zal eene meer bevoegde pen uiteenzetten, deze namelijk van den Gentschen Hoogleeraar M. Adolf De Ceuleneer, nog al een van Willems' oud-leerlingen, nog al een perel van zijne al te vroeg verdorde lauwerkroon.
Dr R. Moroy. |
|