Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
ReisindrukkenGa naar voetnoot(1).Te Karlsrùhe zullen we ons niet lang ophouden. Niet dat dit bevallig stadje, met zijne breede straten, welke ten getale van negen, van het Slotplein waaiervormig vertrekken, minder onze aandacht verdient, maar wel omdat de tijd ons ontbreekt. Zoo luiden toch vele verontschuldigingen. Hier merken wij nogmaals die voorliefde op, welke de Duitschers voor het groen aan den dag leggen. Overal treft men plaatsen aan, beplant met fraaie, lommerige boomen; vóor de meeste drankhuizen prijken oranjeboomen, roze-laurieren, enz. Bewonderen wij ter loops die uitgestrekte, wel beschaduwde en wel onderhoudene ‘Schlossplatz’, dit ruim hertogelijk ‘Schloss’, paleis zou men hier zeggen, waarachter zich de ‘Schlossgarten’, het Terkamerenbosch van Karlsrùhe, uitstrekt. En daar links van het slot, achter den schouwburg, den kruidtuin, met zijne rijke verzameling oranje-, laurier-, vijgen-, palmboomen en geurige oleanders. Men denke niet dat dit kleine, verneutelde boompjes zijn, zooals wij die meestal te aanschouwen krijgen, neen, hier gelijken velen aan echte boomen. Te Karlsrùhe bestatigen wij met innig genoegen, met welke zachtheid in Duitschland de dieren, inzonderheid de vogels behandeld worden. In den ‘Schlossgarten’ zijn ze half tam. De vink, onder andere, die | |
[pagina 193]
| |
in ons België zoo menschenschuw is, springt daar nevens u den weg op, komt de broodkruimels oppikken, die men hem toewerpt. We konden niet nalaten aan onze Brusselsche bengels te denken, toen we in dit uitgestrekte bosch drie kinderen bezig zagen, met eenen koek te morzelen om met die kruimelkens de vogeltjes te voeden. Onze vernielzieke jeugd, die men volgens onze teergevoelige en bezorgde overheden en kamerpaedagogen niet zacht genoeg behandelen kan, die zou zoo ook handelen, dachten we, en we trokken verder...
We kwamen te Heidelberg, in die oude universiteitstad, te recht vermaard en voor het aantal geleerden, die er werkzaam zijn of waren en gevormd werden, voor hare bekoorlijke omstreken en haar thans in puin liggend slot. In de XVIe eeuw was deze stad de zetel van 't verstandelijk leven en 't bolwerk van 't Protestantismus in Duitschland. Hare vermaarde universiteit, in Duitschland de oudste, na die van Praag en Weenen, werd in 1386 gesticht. Haar bloeitijd valt in het laatst der 16e en in het begin der 17e eeuw. De dertigjarige oorlog, die zoovele onheilen teweegbracht, maakte ook een einde aan haren voorspoed In onzen tijd bezit zij weer hoogleeraren, met eene Europeesche vermaardheid. Wat hare faam duidelijk bewijst is, dat de 2/3 harer studenten gewoonlijk vreemdelingen zijn. De rijke bibliotheek, aan Heidelberg's hoogeschool gehecht, heeft eveneens vele lotsverwisselingen verduurd, Na de verovering der stad in 1622, door hertog Maximiliaan van Beieren, werd ze als oorlogsbuit beschouwd, aangeslagen en aan den paus geschonken, 't Volgende jaar verhuisde ze naar Rome, waar ze eene afdeeling vormde der Vaticaansche boekerij. Zij bevatte toen 3,522 handschriften, doch het aantal gedrukte boeken was betrekkelijk gering. Na den vrede van Parijs, 1815, | |
[pagina 194]
| |
kwamen de oude Duitsche handschriften naar Heidelberg terug. Wat de overige onderwijsgestichten betreft, daar is in deze, even als in alle andere Duitsche steden, ruim voor gezorgd. Laat ons nu wat hooger klimmen. - We trekken den Geisberg op, - gedeeltelijk met de ‘Zahnradbahn’, - naar de ‘Molkenkùr’ (301 m. hoog); achter ons strekt zich het heerlijk Neckardal uit, verder door de breede Rijnvallei; we klimmen nog hooger, tot den Königstùhl (568 m); schouwen bewonderend rond in al die fraaie vergezichten, welke zich links en rechts uitbreiden en in 't verschiet verdwijnen. Wat eene hoogte is, daarover oordeelen we moeilijk met eenige nauwkeurigheid. Men moet in de bergstreken wonen, om er zich eenig denkbeeld te kunnen over vormen, om ze te kunnen schatten. - De berg nu, waarop de König- of Kaiserstùhl staat, is wel driemaal zoo hoog als hij ons van aan den voet toescheen. Hij bestaat, om zoo te zeggen, uit drie verdiepen. Elk verdiep op zich zelve, is ten minste zoo hoog, als 't geheel ons van beneden voorkwam Het geschiktste middel, onzes inziens, voor ‘oningewijden’, om eenig begrip van die hoogte te bekomen, is de berg steil af te dalen, zonder de zachtafhellende gebaande wegen te volgen. Doet men dit, en blikt men dan van tijd tot tijd eens terug in de richting van den afgelegden weg, dan staat men verbaasd over de hoogte. Wij houden heel veel van hoogten; wij schouwen gaarne rond van op eene verhevenheid; misschien des te liever, daar we tot de lage en effene Vlaamsche streek behooren. Een woordje nu over het oude keurvorstelijk slot. Het zijn de Franschen, welke het in puin hebben gelegd, zooals ze overigens een groot gedeelte van Duitschland met puinen hebben bezaaid. De heerschzuchtige Lodewijk XIV, beweerde recht te hebben op de Palts. Men weet dat die onverzadigbare dwingeland, | |
[pagina 195]
| |
onder hetzelfde voorwendsel, een aanzienlijk deel onzer gewesten heeft binnengepalmd, waarvan Fransch-Vlaanderen ons wel het nauwst aan 't harte ligt. In October, 1688, kreeg de Fransche veldheer, graaf Mélac, de stad Heidelberg en het slot in zijn bezit; hij behield ze gedurende den volgenden winter. Maar toen het Duitsche leger aanrukte, besloot hij tot den terugtocht. Alvorens echter de afreis te ondernemen, deed hij al de verschansingen in de lucht springen, en het vuur steken zoowel aan de stad, als aan het rijke en vermaarde vorstelijk verblijf. Wat van dit laatste recht bleef, werd vier jaar later, opnieuw door de Franschen verwoest en gansch de stad met een ongehoorde wreedheid verdelgd. Zoo gedroegen zich die edelmoedige Franschen, zij die anderen zoo gaarne van barbaarschheid beschuldigen! Wij zullen verder over die veelgeprezen grootmoedigheid meer bijzonderheden mededeelen. Alhoewel wij ons beperken, en eene menigte merkwaardigheden onaangeroerd laten, mogen we evenwel niet nalaten een woord over het Heidelbergervat te reppen. 't Is in den kelder van 't slot, dat die reusachtige ton ligt. Haar inhoud bedraagt niet minder dan 212 m3; als ze gevuld is, dan kan men er 283,000 gewone flesschen uit voltappen. Ze werd in 1751 gemaakt en is het vierde groote vat, dat deze plaats inneemt.
Wij komen te Frankfort-aan-Main. Het eerste wat ons hier treft, is het overgroote ‘Neue Bahnhof’. We dachten dat Brussel's Noorder Spoorhalle, met de nieuw bijgevoegde zijvleugels, reeds iets buitengewoons was als uitgestrektheid; maar stond ze nevens de Frankfortsche, ze zou er door in de schaduwe gesteld worden. 't Is niet zoo zeer de pracht, welke hier verbazing wekt, maar wel de afmetingen - de ruimte der zalen, de diepte der zijgangen, in het eigenlijk gebouw en | |
[pagina 196]
| |
dan de breedte en hoogte der halfcirkelvormige glazen gewelven, der halle. Zoo in andere steden, die grootsche opvattingen in het oprichten van gebouwen of op elk ander gebied, in 't oog springen, in Frankfort is dit nog meer het geval. Men ontziet er geene opofferingen, wanneer het de verfraaiing der stad geldt. De prachtige standbeelden aan Göthe en Schiller gewijd, die elk op eene openbare plaats prijken, zijn wel de schoonste en indrukwekkendste, die men zich kan voorstellen. Onnoodig hier bij te voegen, dat ze niet tusschen koude muren staan, maar wel met sierlijke boompjes omringd zijn. En dan die wandelingen, die ‘Anlagen’ rond de stad, tot zelfs langsheen de Main; die ‘Thiergarten’ aan 't eene uiteinde en die voortreffelijke ‘Palmengarten’ aan het andere; wat is er meer noodig, om het verblijf in eene stad aantrekkelijk te maken. Frankfort bezit een ‘Opernhaùs’, een echte kunsttempel, waarbij onze Brusselsche muntschouwburg leelijk zou afsteken. Maar dit is niet alles: nevens het ‘Bahnhof’, het ‘Opernhaùs’, komt nog een nieuwe beurs en een nieuw gerechtshof in aanmerking. Dit laatste is opgetrokken in dien fijnen, geelrooden steen, die aan het geheel een hoogst schilderachtig voorkomen geeft. Vergeten we daarbij niet het stadhuis, den ‘Römer’, gebouw der XVe eeuw, met zijne rijke ‘Kaisersaal’, waarin de geschilderde portretten hangen, van al de Duitsche keizers In geschiedkundig opzicht is de ‘Römer’ het merkwaardigste gebouw der Mainstad. We moeten eveneens de onschatbare kunstverzameling van ‘Staedel’ vermelden, waar, in een aantal zalen, de voornaamste Hollandsche, Vlaamsche, Duitsche en andere schilders vertegenwoordigd zijn. De edelmoedige en kunstlievende Staedel, naar wien die verzameling genoemd wordt, schonk dit alles aan zijne geboortestad, benevens zijne huizen en eene som gelds van ruim 2 500.000 fr. Zullen we iemand verwonderen als we zeggen, dat | |
[pagina 197]
| |
in Frankfort veel drukte heerscht? Men moet de Zeil en de Neue Zeil bezoeken, twee fraaie en breede straten, om zich een gedachte van die beweging te kunnen vormen. De oude straten zijn eng en daarbij donker, ter oorzake der vooruitspringende, lage verdiepen. Frankfort is eene bloeiende stad. Het is algemeen bekend dat hare beurs tot de toongevende behoort. Over de Main liggen drie bruggen, elk van ruim 300 m. lengte; een steenen boogbrug, rustende op zestien pijlers, eene spoorwegbrug en eene hangbrug van gesmeed ijzer, voor voetgangers. De stad Frankfort heeft een geschiedkundig verleden, dat niet van belang ontbloot is. Sedert 1866 heeft ze opgehouden als vrije rijksstad te bestaan. Hare bevolking, die toen rond de 80.000 inwoners bedroeg, is thans van ruim 200.000. Van in de oudste tijden zijn er de Joden talrijk; zij zijn er in bezit van twee synagogen. De Katholieken hebben er verscheidene kerken en eveneens de Hervormden.
De Rijnstreken bevatten veel aantrekkelijks. Het verblijf in die verschillende steden is in meer dan één opzicht belangwekkend en leerzaam. Alle verkeeren in een bloeienden toestand. De kleinste zoowel als de grootste breiden zich uit, worden verfraaid, trekken grootsche gebouwen op, zijn omringd met aangename wandelingen en dikwijls door een weelderigen krans van landgoederen, villa's, tuinen, wijn- en boomgaarden omgeven. In de streek, die we bezochten, heerscht overal welstand; niet zelden treft men er gemeenten aan van twee- drieduizend zielen, waar geenszins vreemde bezoekers ontbreken. We zouden nog veel mede te deelen hebben, moesten we al de steden, al de plaatsen, waar we afstapten, afzonderlijk behandelen; maar dit zou ons te verre leiden. | |
[pagina 198]
| |
We willen daarom Mainz, Koblenz, Bonn, Keulen, Aken. enz., stilzwijgend voorbijgaan. Nog verscheidene andere plaatsen, waaronder zeer merkwaardige, reden we maar voorbij; we noemen Darmstadt, Manheim, Kreuznach, Wiesbaden. Deze laatste lokt jaarlijks, naar 't schijnt, de meeste vreemdelingen van al de Rijnsteden. Duitschland is fier en dit met volle recht, op het bezit van den Rijn: ‘Duitschland's stroom, niet Duitschland's grens’, zooals we te Bonn lazen. Men houdt er zeer van, bij onze Oosterburen, om alle gewichtige voorvallen levendig in 't geheugen van 't volk te bewaren. In alle steden ziet men denkmalen. We telden een drietal standbeelden van Gùtenberg, we noemden reeds die van Schiller en Gaethe te Frankfort. 't Is ook daar, dat nog altijd ‘Gaethes Vaterhaùs’ met bezorgdheid onderhouden wordt. Maar nevens die talrijke beelden, welke door vereerende stadgenooten of het dankbare vaderland aan de meeste Duitsche beroemdheden opgericht worden, ontbreekt het eveneens niet aan gedenkzuilen of -steenen, ‘ter nagedachtenis der gevallenen en ten voorbeelde der levenden’, vooral der gevallene krijgslieden in 't heugelijk jaar '70. Doch al deze afzonderlijke, plaatselijke gedenkteekenen, zijn onbeduidend in vergelijking met de reusachtige ‘Germania’, op den Niederwald geplaatst, ter vereeuwiging van den algemeenen en zegehaftigen opstand van 't Duitsche volk en der herstelling van 't Keizerrijk, in 1870-'71. Zulk beeld verstrekt een machtig rijk tot eer. Het is 10,50 m. groot en rust op een voetstuk van 25 m. hoogte. De kosten, die ruim éen millioen mark bedroegen, zijn bestreden door het Duitsche volk. Dat het vele bezoekers lokt, bewijzen ons de twee tandradspoorwegen, de eene te Rudesheim, de andere te Assmannshaùsen, waarmede men den berg, den Niederwald, gedeeltelijk kan opstijgen en afdalen. Bevalliger oord kon men bezwaarlijk uitkiezen. Niet alleen is het uitzicht van op die hoogte overheerlijk, maar men bevindt er zich in 't midden der vermaardste wijnbergen Duitschland's. | |
[pagina 199]
| |
Wie heeft ten minste niet hooren gewagen van de Rheingau, van den Rüdesheimer, enz.? En ofschoon de bevolking hier niet vrij talrijk is, zou men zich echter in 't midden eener bloeiende stad wanen, wanneer men en woningen en ingezetenen beschouwt. Bierhallen zijn zeldzaam; 't is de wijnhandel, die hier welstand verschaft. Gewoonlijk is 't van ‘eigen gewin,’ wat men in die groote ‘Weinstüben’ of ‘Weinhandlùngen’ opdient. Aan weelderige streken als Rudesheim, Assmannshaùsen en Bingen, roept men niet vaarwel toe, maar tot wederziens. Men verwijdert er zich ongaarne van. Gelukkiglijk laten de Rijnboorden van Bingen tot Koblentz weinig tijd over tot mijmeren; gedurig, onafgebroken krijgt men hier de prachtigste, de ontzettendste natuurtafereelen te bewonderen. Línks en rechts verrijzen ontzagwekkende rotsgevaarten, steken steile bergen hunne spitse punten honderden meters hoog. Niet zeiden dragen de ongenaakbaarste rots- of bergtoppen de overblijfselen van een verwoest middeleeuwsch slot en die verlaten bouwvallen, die verbrokkelde torenspitsen maken wellicht het aangrijpendste, het indrukwekkendste uit der zoo wijdvermaarde Rijnboorden. Wie bewoonde die burchten? Dienden zij tot verdrukking der bevolking of tot bescherming van den statigen, machtigen vloed? Puinen ontbreken hier niet. De meesten zijn het werk der Franschen Gedurende den Paltsoorlog werd de Rijnstreek geheel en al verwoest. Wij willen eenige namen van steden en burchten mededeelen, welke in gruis werden gelegd, enkel door de Franschen. Te Haùsach greep in 1643 de verwoesting plaats van 't slot der prinsen van Fürstenberg en in 1668 die van 't slot Ortenbùrg, in 't dal der Kinzig. Zes jaar later deed Turenne dit van Auerbach springen, terwijl een ander, Dagsburg genoemd, in de Vogeezen, in 1676 werd plat geschoten. Te Hagen toont men de bouwvallen van 't slot Roetteln (1678); ook die van Wegelburg, Scharfenstein, Alzey werden verwoest. Te Badenweiler | |
[pagina 200]
| |
werd een oud slot, dagteekenende uit den tijd der Romeinen, tot eenen puinhoop geschoten. Koblenz werd gebombardeerd. Spier viel in de handen der Franschen, doch deze moesten haar het volgende jaar ontruimen. ‘Vooraf echter werden er de vestingwerken gesloopt en zij zelve aan de vlammen prijs gegeven.’ Bijna niets van de prachtige dom bleef recht; - zelfs de praalgraven van acht Duitsche keizers, aldaar ter aarde besteld, werden opengescheurd en hun gebeente verstrooid. Na die verwoesting kwam Spier niet meer tot haren voormaligen bloei. Doch 't is vooral het jaar 1689 dat een groote voorraad van verwoeste steden en sloten oplevert. Bingen werd door Lodewijk XIV bijna gansch verdelgd; hetzelfde gebeurde met Stahleck, Schoenburg, Ahrweiler. Deze laatste stad had reeds in 1646 eene belegering onderstaan. Baden en haar slot werden in 1689 zoo deerlijk gehavend, dat het regeerend huis genoodzaak was zich te Rastadt te vestigen. Gingenbach en Oppenheim, twee kleine steedjes, werden ook in asch gelegd. Worms, die eens 70,000 inwoners telde en nu maar ongeveer 22,000, kreeg den grootsten slag, toen de Franschen ze in genoemd jaar plunderden en daarna afbrandden. In 't begin dezer eeuw (1815), overschreed hare bevolking niet de 5000 zielen. Durkheim werd aan het vuur prijs gegeven; Kreuznach geplunderd en verwoest, terwijl haar slot Kauzenberg sprong. Niet verre van daar liggen de puinen van twee andere sloten. De burcht en een gedeelte der brug over de Nahe, te Bingen, sprongen insgelijks de lucht in. Geheel die streek, een der bevalligste van Duitschland, was met puinen bezaaid; de Franschen verwoestten opzettelijk, moedwillig; zij wilden het land ten onder brengen. Wij zouden nog eene heele bladzijde kunnen mededeelen enkel met namen van verdelgde sloten. We willen ons echter bij de voorafgaande bepalen. Wie zal 't vernielingswerk beschrijven, door de Franschen aangericht in den Zevenjarigen Oorlog? Wie zal | |
[pagina 201]
| |
ons zeggen wat al verdaan werd door de legers der Republiek of gedurende de verdelgingsoorlogen van 't keizerrijk? Doch waar zijn de landen, die niet door de Fransche legers hebben te lijden gehad; waar is, in onze gewesten vooral, de stad of 't dorp, waar de Franschen nooit hunne roof en vernielzucht aan den dag legden?
Waartoe zou het strekken, eene beschrijving van de Rijnboorden trachten te geven? Om hierin eenige kans tot welslagen te hebben, zou men moeten kunnen schilderen met de pen, zou men wezenlijk dichter moeten zijn. Daarom bepalen we ons met te zeggen, dat men de Rijnboorden moet gaan zien, met eigene oogen gaan bewonderen. Nevens het schoone, het heerlijke, het wilde en woeste, in de natuur, bewondert men de vlijt van den mensch, in de aangelegde wijnbergen. Welk een werkzaam, geduldig, volhardend volk moet daar wonen? Als men vaststelt hoe die hellingen, waarvan enkele steil nederdalen, met wijnstokken beplant zijn; als men bedenkt, wat al zweet het moet kosten, zoo met kleine verdiepen, van aan den voet tot boven op te klimmen; hoe lastig en afmattend het moet wezen, die muren van ongelijke, ruwe steenen te bouwen en recht te houden, tot bescherming der dikwijls dunne aardlaag, dan voelt men zich getroffen door zooveel aanhoudende, onverzwakte vlijt, dan begrijpt men dat de lang- en wijdvermaarde Rijnwijn een dubbel kostbaar nat is. Maar ook in de oogen der Duitschers is hij dit wel; want niets laten zij verloren gaan, geen hoekje gronds, hoe klein het zij, hoe ongenaakbaar gelegen, waar men niet de druiventeelt beproeft. De Rijnboorden en Rijnsteden worden druk bezocht, en geen wonder. 't Is natuurlijk Duitschland, dat de meeste bezoekers oplevert. Het ontbreekt er ook wel niet aan Engelschen. De Belgen leeren meer en meer den weg | |
[pagina 202]
| |
naar deze bevallige streek kennen. 't Is te hopen dat ze steeds in grooter getal naar Duitschland zullen reizen en andere streken bezoeken. Er moet daar voor hen veel te leeren zijn. Dit zou ook veel bijdragen om de verkeerde begrippen, welke hier nopens Duitschland en 't Duitsche volk nog veelal bestaan, te doen verdwijnen. Nu toch verneemt men hier weinig goeds over dit land en die bevolking. Onze Fransche dagbladen niet alleen, maar zelfs onze Vlaamsche deelen slechts nieuws, en welk nieuws! over Duitschland mede, dat hier langs onze zuidelijke grenzen wordt binnengesmokkeld. Dat onze zuiderburen niet naar de Rijnboorden gaan, dit verstaat men gemakkelijk: immers hunne mislukte wandeling naar Berlijn zit hun nog altijd in de beenen. Fransch hoort men in genoemde steden en gewesten niet spreken; met Fransch alleen kan men Duitschland moeilijk over de baan. Te nauwernood treft men eenige gasthofbedienden aan, welk die taal gewoonlijk op eene schromelijke wijze radbraken. Dit vast te stellen was voor ons eene niet onaangename verrassing. We zouden wel wenschen, dat onze dwaze verfranschers eenigen tijd in Duitschland verbleven. Ze zouden wellicht min dwaas, min verwaand terugkeeren. Men weet dat die heerschappen zich gaarne laten voorstaan, dat alle beschaafde lieden het Fransch machtig zijn of nog beter, dat buiten het Fransch geene ware beschaving mogelijk is. Of in Duitschland beschaving, of er geleerdheid bestaat? Waar vindt men meer hoogescholen? Gedurende ons uitstapje teekenden wij die van Straatsburg, van Karlsrùhe, van Heidelberg en Bonn aan. Kortom, over het Duitsche rijk zijn twintig hoogescholen verspreid. Overal zagen we nieuwe werken van Duitsche schrijvers in de boekwinkels voorliggen; in de aanzienlijkste drankhuizen zijn gansche hoopen dagbladen voorhanden. Of de Duitschers beschaafd zijn? Zij pralen niet met Fransch vernis, met Fransche manieren: zij hebben hunne | |
[pagina 203]
| |
eigene beleefdheidsvormen. Geen Duitscher komt in een koffiehuis, zonder zijn hoofddeksel van aan de ingangsdeur af te nemen en het, bij het uitgaan, eerst daar weer op te zetten. Zij staan niet bij elkander te liflaffen, noch ‘wissewasjes’ te verkoopen; maar wenschen elkaar een ‘Gûn Abend’ of nog korter: n'Abend’ toe. Dit trof ons. omdat het zoo juist overeenstemt met den aard en doenwijze der minst verbasterde Vlamingen. Over hunne herbergmeubelen hoef ik niet te spreken; iedereen kent die. Terwijl het hier de gewoonte is, alles in 't volle licht te stellen, houdt men ginder minder van hel verlichte zalen; vóór de drank- en eethuizen staan gewoonlijk oranje- of laurierboomen. Zit men buiten, dan is men nog meer met groen omringd. Wat ons, ons halve of driekwart Brusselaars, bij onze Oosterburen niet weinig verwondert, is de gemeenzaamheid, de vrijheid of liever de vertrouwelijkheid, die tusschen personen van beide kunne bestaat. In onze steden is zoo iets niet denkbaar. Dit bewijst nogmaals dat de zuidelijke invloed hier allernadeeligst werkt. De eerbied voor de vrouw is eene Germaansche eigenschap, eene Germaansche en Angelsaksische deugd.
Komt men in Frankrijk, dan treft men vele zaken aan, die ons toeroepen: hier woont een groot volk; nochtans die indruk bekomt men nog meer, nog levendiger in Duitschland. Men zou zeggen dat zelfs de natuur daar meer dan elders, meer dan ten onzent, meêwerkt, om alles een grootsch, een indrukwekkend uitzicht te geven. Inderdaad, het zijn niet de bloeiende steden, de ruime, reusachtige gebouwen alleen, welke ons die aandoening mededeelen, maar nog de menigte bergen, meer nog de breede stroomen; want voor ons zijn het stroomen, die breede rivieren van den machtigen reus, den vermaarden Rijn! Wat mede in Duitschland onze aandacht verdient, | |
[pagina 204]
| |
is de groote orde, die overal heerscht, is de Duitsche tucht. Bestonde bij ons maar een weinig van die tucht, dachten we meer dan eens. 't Is er verre af, dat daar bv. in een ‘Bahnhof’ al dit geschreeuw en geloop waar te nemen is, waarvan de reizigers hier maar al te dikwijls getuigen zijn. Onze Walen hebben er een' ‘aardje’ van. Bij onze oosterburen bemoeit zich vooral een enkel man met den ‘Zùg’. De overste ziet toe. Zijn rol schijnt zich te bepalen bij het zien aankomen en vertrekken der treinen. Roepen doet hij niet; fluiten nog minder. De inrichting der groote Duitsche spoorhallen komt den oningewijden nochtans lastig voor. Menigmaal stapt men af langs den linker vleugel en vertrekt langs den rechter. ‘Juist als bij ons’, zal men licht aanmerken. Toch niet, want die twee vleugels zijn doorgaans afzonderlijke, alleenstaande gebouwen. Om niet op den doolweg te geraken, om niet te sukkelen is 't noodig, den naam van den weg te kennen, dien men volgen moet. Aangaande de aankomst en het vertrek der treinen, is het de zoogenaamde ‘Zùgführer’, die alles regelt. We zegden reeds, dat de Duitschers veel houden van reizen. In alle spoorhallen van eenig belang is de beweging groot en ze is het niet minder op de talrijke stoombooten, welke den Rijn op- en afvaren. Op een uitstapje in den vreemde, al zij het nog zoo kort, komt men toch altijd opmerkelijke zaken tegen; deze geven ons stof tot nadenken, overwegen en vergelijken. Wanneer we vaststelden, dat de Duitschers goede woorden bezitten voor zaken, welke wij met een vreemden en vreemdklinkenden naam aanduiden, stelden we ons de vraag, waarom we niet liever bij onze Germaansche naburen te leen gaan, aan Germaansche bronnen putten, om zekere leemten in de taal aan te vullen. Dit ware ten minste redematig, want de Germaansche talen hebben denzelfden oorsprong, zijn zustertalen. Daarbij die woorden zou men beter verstaan, en ze zouden in ieder geval minder gevaar loopen onkennelijk gemaakt te worden, | |
[pagina 205]
| |
door eene verkeerde, doorgaans bespottelijke uitspraak. Dit is nu maar al te dikwijls het geval met de ontleeningen, die we doen aan het Latijn, het Grieksch en het Fransch. Men bedenke maar eens hoe nu door ontelbare lieden de naam ‘vélocipède’ verminkt wordt. Tevens ware dit een uitmuntend middel om verlost te geraken en te blijven van tal van woorden en uitdrukkingen, die met ons taaleigen niets gemeens hebben, door vele personen niet onthouden worden, altijd vreemd klinken, altijd basterdwoorden of wel gallicismen zullen blijven. Wij wenschen dit des te meer, daar we aldus onze Franschgezinden zouden beletten ons nog langer te bespotten - dikwijls niet ten onrechte, helaas! - over woorden en uitdrukkingen, welke we aan het Fransch ontleenen. Geene wapens gegeven aan de Fransquiljons, maar wel ze ontwapend!.... Zoo liep ons reisje ten einde. Moge een toekomend uitstaptje ons even aangenaam verrassen.
C. Cortebeeck. |
|