Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Jacob Cats.Het is zeer merkwaardig hoe de Nederlandsche literatuur langzamerhand in den vreemde begint door te dringen, hoe zij bij de naburige volken belangstelling verwekt, en, even als de Deensche - ook een klein-volk literatuur - eene plaats inneemt in de algemeene geschiedenis. Onze middeleeuwsche letterkunde mocht natuurlijk niet onbekend blijven aan den geleerde en vooral onze Reinaert was een epos, dat, behoorend tot de standaardwerken der middeleeuwen, zoo ook tot den voorraad van den geleerde behoorde. Doch onze zestiendeeuwsche letterkunde, en vooral onze moderne letterkunde, bleven lang buiten het algemeen belang van den vreemde. De Duitschers hadden wel werken van Ruusbroec vertaald, later vertaalden de Engelschen brokken uit J. Cats, doch die kennismaking met onze letterkunde bleef in een engen kring beperkt. Later vocht de vertaling van den Havelaar een bres door de onverschilligheid tegenover onze moderne literatuur, en sindsdien won de belangstelling immer veld. In ‘the Athenoeum’ verschijnt nu ieder jaar een verhandeling over de Nederlandsche letterkunde in Noord en Zuid; in de Revue des deux Mondes, en in de Revue Encyclopédique Larousse, maakte Th. de Wyzema zich verdienstelijk door talrijke studies over Nederlandsche schrijvers; werken van Louis Couperus werden in het Duitsch vertaald, nu onlangs geleden verscheen te New-York een meesterlijke vertaling van Vondel's Lucifer, dcor Leonard Charles van Noppen en eindelijk promoveerde voor korten tijd een student uit Fransch Vlaanderen, de heer G. De Rudder, met een Latijnsche thesis over Tesselschade Roemer en liet tegelijker tijd een uitgebreid Fransch werk verschijnen over het leven en de gedichten van J. Cats. Vroeger reeds, in de Revue des deux Mondes, had Albert Réville, een zeer onderhoudend artikel geschreven over J. Cats: ‘Un moraliste Néerlandais’, doch enkel uit een oogpunt van moraal den dichter beschouwend. De heer G. De Rudder heeft het onderwerpGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 148]
| |
uitgebreid en J. Cats onder alle oogpunten beschouwd: als man in het privaat leven, als dichter, als moralist, als geleerde immer met een uiterste nauwkeurigheid die overal getuigt van grondige studie en groote ingenomenheid met het onderwerp. Jacob Cats is een der zeldzame Noord-Nederlandsche dichters die in Zuid-Nederland populair werd, en de overlevering heeft tot heden toe de herinnering aan ‘Vader Cats’ bewaard onder het oudere geslacht, dat vaak nog een opinie bevestigt met een spreuk uit Cat's gedichten. De populariteit van Cats in Vlaanderen ligt vooral in de didactische richting van den geest van ons volk, dat, gedurende eeuwen bijna geen andere dichters dan didactische gekend had: Maerlant, Van Velthem, Boendaele, Van Heelu, hadden allen een didactischen toon aangeslagen, in een taal die alles behalve dichterlijk was. Later kwamen de rederijkerkamers nog dien toestand verergeren: de rijmelarij was in vollen bloei: Apollo, Melpomeen, Momus, Pallas, Clio, gansch de Parnassus was herboren op Vlaamschen grond en gansch die prachtige Grieksche mythologie zoo fijn en zoo vol geest was herschapen in een hoop lompe boeren en boerinnen. Aan die pseudo klassieke rijmelarj deed Cats ook mede, en zoo, door den didactischen inhoud van zijn gedichten, en door hunnen rederijkersvorm, werd Cats een lieveling in Vlaanderen. Hij was overigens, in persoon, in Vlaanderen bekend, waar hij dikwijls kwam: hij bezat in het noordelijk gedeelte uitgestrekte polders die hij droog gemaakt had door bedijkingen - dit was zelfs een zijner meest geliefkoosde en meest winstgevende bezigheden. Hij was een practische dichter. - Die bedijkingen van polders in Vlaanderen, brachten hem in betrekking met de abdij van St-Baafs die uitgestrekte goederen bezat. Zoo kwam hij te Gent, en reisde zelfs door Vlaanderen, tot aan Ieperen, waar hij luisterlijk ontvangen werd doer een rederijkerskamer, en een ongehoorden bijval genoot met een rijmende rede die hij toen voor de hand uitsprak. Cats had nog een andere populariteit: de vrije toon van enkele zijner gedichten, deed hem soms wel beschouwen als een liederlijk man en zoo kwam het dat zijne gedichten in den Index geschreven stonden voor kinderen. Wat men er ook van zegge, Cats was een epicurist, maar een protestantsche epicurist: het erotisme zijner gedichten gaat gepaard met preekachtige moraal, die soms wel een indruk veroorzaakt van veel schijnheiligheid. Zijn epicurisme en zijn erotisme hebben niets gemeen met die van Horatius. Deze negeering van dichterlijke of letterkundige waarde bij Cats en van oprechte, reine moraal, zooals die alleen kan aangenomen worden door iemand die in den Nazareaan het zinnebeeld ziet der moraal, namelijk dat de daden gelijk staan met de woorden, deze negeering, zeg ik, schijnt in strijd met den lof dien ik tot hiertoe den heer De Rudder toezwaaide voor het lijvig boekdeel dat hij aan J. Cats wijdde. Niet om de verheerlijking van Cats zelf was het dat die woorden van lof geschreven werden, maar om de gevolgen van die verheerlijking, namelijk, | |
[pagina 149]
| |
dat de heer De Rudder, door de grondige studie die hij van Cats' tijdstip maakte, een treffend tafereel schetste van gansch een periode der Nederlandsche letterkundige en politieke geschiedenis en zoo den uitheemschen lezer in betrekking bracht met mannen die andere pluimpjes op hun hoed dragen dan vader Cats doet. De poezie was niet voor Cats het hoogste doel en hij offerde graag aan meer wereldsche zaken: hij was er erg op uit op verzameling van schatten en zijn dorst naar eervolle doch ook winstgevende ambten, wierp hem in een karakterlooze, buigzame politiek, die, juist omdat hij niet een man was van karakter zooals een Barnevelt of een De Wit, maar een ‘homme à tout faire’ in de handen van Frederik Hendrik en later van Willem II hem tot de hoogste betrekking in den Staat bracht, namelijk tot die van Groot-Pensionaris. Het verhaal der parasitische opstijging van Cats langs dien jongen, wilden eik, die Willem II was, zou te onbeduidend geweest zijn: hij was te veel een ‘comparse’ om gansch alleen het tooneel te kunnen vullen met zijn kleurlooze personaliteit, en de indruk is zoo geweest bij me, gedurende de lezing van den heer De Rudder's werk, dat ik maar heel weinig van Cats meer gezien heb op dat letterkundig en politiek tooneel, dat de man achter de schermen geduwd werd met zijn langdradige rijmelarij, en dat de ware helden van de eeuw, gansch het voorplan innamen. Mainix, Frederik Hendrik, Willem II, Olden Barnevelt en de gebroeders De Wit, in de politiek, Hooft, Huygens, Vondel in de letterkunde. Vooral Vondel schijnt me immer heerlijker en grooter nog, telkens ik weer zie, hoe Cats met vuile handen, die reme figuur aangreep. Zelfs geen godsdienstige verbittering mocht den rijken Cats veroorloven, Vondel met walgelijke taal te bemorsen, want Vondel was arm, eerlijk en geniaal. Zijn armoede alleen moest voldoende geweest zijn om hem te vrijwaren tegen smaad, want de armen staan het dichtst bij God, en dat mocht Cats niet vergeten, die het goddelijk wezen immer en overal aanriep, zelfs in zijn erotische gedichten! Die daad, zijne politieke weekheid, en het afstootend mengsel van erotisme en schijnheiligheid in zijn werken, zijn feiten die mij Cats immer antipathiek gemaakt hebben, zonder te rekenen dat zijn langdradige en ondichterlijke taal nog de belangloosheid verergeren die de onderwerpen van zijn gedichten in mij verwekken. Toch beschouw ik het werk van den heer De Rudder als een uiterst belangrijk en nuttig werk, omdat hij zich niet bepaald bij zijn onderwerp gehouden heeft; het uitgebreid heeft tot een heele brok uit de Nederlandsche politieke en letterkundige geschiedenis en op die wijze veel bijgedragen heeft tot kennismaking van den vreemde, met een tijdstip uit ons geestelijk leven, en wel met een der belangrijkste: de levendige, bloeiende periode van het einde der XVI en het begin der XVII eeuw. Hendrik de Marez. |
|