| |
| |
| |
Naar Quito.
(Vervolg.)
Een halsbrekende rit.
Sabaneta bestaat in eene rij ellendige hutten. Onze reizigers maakten hier kennis met de gasthoven, welke zij voortaan zouden betrekken: niets dan eene zoldering, en welke zoldering!... Op vier, zes of acht palen, volgens de grootte van het gebouw, rust een dak van riet, op droog gebladerte; om muren bekreunt men zich doorgaans niet in een land, waar het altijd heet is; ten halve de hoogte der palen hangt een vloer vastgehecht, waar men met eene gebrekkelijke ladder naartoe klimt. Daar die vloer van buigzaam riet is, slaapt men er toch wat zachter op dan op planken, maar hij is meestal in zoo slechten staat, dat men zeer voorzichtig moet zijn om er niet door te vallen en langs den kortsten weg een bezoek bij de peerden en koeien te brengen, die daaronder huizen. Vuur mag men natuurlijk in zulke woning niet maken; men moet ergens buiten eene haardstede van twee, drij steenen aanleggen om te koken.
Het spreekt van zelf dat men in zulke hotels geenen rijken voorraad aan mondbehoeften vindt; de reizende passant mag op weinig meer rekenen dan wat hij meegebracht heeft. Dezelfde bemerking geldt voor het tafelgerief; op de boomen van dit land groeien immers geen teljooren, lepels, vorken, noch messen. Laat men aan de bazin der herberg de zorg van de spijzen te berei- | |
| |
den, zij zijn voorzeker verdorven. De zusters moesten er zich mee moeien, wilde men iets hebben dat eetbaar was, maar na eenen tocht van vijf, zes uren waren zij uitgeput van krachten. En als men op de peisterplaats aankwam, na het ontladen der lastdieren, wat lang zoeken naar de kisten, waar het brood, het vleesch, de rijst, de koffie enz. in waren!.. Dan was het water onbruikbaar en de soldaten moesten op zoek naar ander..... Daar is er eindelijk beter en nu het vuur ontstoken... Eilaas! het hout is nat van den aanhoudenden regen en wil niet branden!...
Maar verschooning, heer Lezer, wij spannen de peerden achter den wagen... Daar zijn wij reeds op reis, en wij moeten nog uit Sabeneta vertrekken.
Beschikken de plaatselijke overheden van den Evenaar over geen beddegoeds, hunne heerschappij is te uitgestrekter over menschen en beesten. Al de rijdieren van Sabaneta en omtrek werden samengetrommeld; het waren muilezels, die in de slechte wegen vaster vooruitstappen dan de peerden. Zij werden in oogenschouw genomen, sommige afgewezen, de kloekste en vurigste voor het mannevolk bestemd, en de zachtmoedigste voor de zusters. Daarenboven werd aan eenige mannen het bevel gegeven met spaden en bijlen mee te gaan om de soldaten te helpen den weg verbeteren, waar hij al te slecht zou zijn... Edoch, de soldaten... waar zijn zij? Er is geen een uniform te zien... En wat beteekenen de talrijke bandieten, die daar staan?... Weest niet verlegen, arme Zusterkens. Tot hiertoe hadt gij eenige mannen tot eeregeleide; hier staat nu eene volle compagnie soldaten te uwen dienste, maar den uniform hebben zij afgeleid en kleeren aangetrokken, die tegen het slijk en de vuilnis kunnen. Trekt nu maar ook uw reiscostuum aan; het is tijd van te vertrekken...
Het bijzonderste stuk van dit kostuum, van algemeen gebruik in den Evenaar, is de poncho, een stuk wollen stof, waar eenvoudig weg in 't midden eene snee in gegeven is; men steekt het hoofd door de spleet, en
| |
| |
laat den grooten doek in breede plooien over de arms en geheel het lijf hangen. Dat is een allerbeste kleedingstuk om te peerde te rijden, en anders als te peerde reist men hier niet, want het is eene algemeene opinie bij de Zuid-Amerikanen dat de twee beenen den mensch enkel gegeven zijn om hem op een rijdier vast te klampen. Iedere ruiter, als hij eenen langen weg af te leggen heeft, gelijk hier het geval was, neemt ten minste drij poncho's mee: eenen lichten, voor de heete landstreek; eenen zwaren, voor het gebergte, waar het vinnig koud kan zijn, en eenen waterdichten, tegen de geweldige stortregens, die bijna daaglijks van den hemel nederplassen. 's Avonds strekt men die poncho's open, en met den zadel van uw peerd daarbij voor hoofdkussen, is uw bed gemaakt. De nonnekens waren in roode poncho's gehuld, en met den strooien hoed daarbij, waar een wasdoek over getrokken was tegen den regen, zagen zij er oprecht koddig uit. In alle andere omstandigheden zou die vreemde kleedij hun zonder twijfel veel stof tot schertsen gegeven hebben, maar nu waren de arme schapen weinig tot lachen gestemd.
Al de toebereidsels, waar zij tot hiertoe getuigen van geweest waren, lieten hun genoeg zien in wat voor een land zij geleverd waren, en als de oogenblik daar was op de rijdieren te stijgen, konden sommige hunnen schrik niet overwinnen; alleen het overwegen van het liefdewerk, waarvoor zij kwamen, was in staat hun de gevaarvolle onderneming door te doen drijven. Zij waren te vijf uren opgestaan, hadden 4 uren neerstig aan het inpakken gewerkt, en nu duurde het nog twee volle uren eer zij allen vast in den zadel gezeten waren.
Om elf uren brak de karavaan eindelijk op, in twee korpsen verdeeld: bij het eerste waren een twintigtal muilezels en een vijftigtal personen; het tweede bracht de zwaarste pakkage achterna met vijftien lastdieren. Iedere zuster kreeg twee soldaten bij haar: eenen aan den toom van den muil, den anderen op zijde, met het oog op de rijdster, om ze in geval van nood in den
| |
| |
zadel te houden. Bewonderensweerdig was de luitenant, die het bevel voerde; het was een kloek man, met krijgshaftig voorkomen; een volmaakte ruiter, voor wien een tocht van Guayaquil naar Quito maar een speelreisken was; doch nu had hij een diep gevoel zijner verantwoordelijkheid; hij was uiterst heusch en eerbiedig voor de zusters, en vol oplettendheid om ze van alle gevaren te bevrijden. Wat zijn volk aangaat, hoe wild het er ook uitzag, het liet niets te wenschen in het opzicht van gehoorzaamheid aan den commandant en van zelfopoffering voor de reizigers.
Uit Sabaneta vertrekkende, was Pater Kolberg vooruitgereden, nieuwsgierig om den weg te zien; hij bleef welhaast staan, daar hij volstrekt geenen weg ontwaarde... Van drij tot vierhonderd jaar geleden is hier eens eene bende Spanjaards door het bosch naar het binnenland gedrongen, met sabel en bijl alles neerhakkende, dat den doortocht belette. Later zijn nog twee, drij benden daardoor getrokken, en men heeft zelfs eenige boomen afgezaagd; daarmee was de weg gebaand en klaar, en heden is hij nog alzoo. Die boomen... had men ze nog aan den grond afgezaagd, maar neen, er blijven stronken van staan, waarvoor de ruiter, nu zijn rechter, dan zijn linker been moet opheffen, terwijl hij zich verder, om eenen zwaren tak te zwichten, op den hals van zijn dier moet strekken, en soms zou hij wel al die bewegingen terzelfder tijd moeten maken...
Reeds na een half uur rijdens was er een ongeval. De grond was nat en slibberig en men moest door groote waterplassen waden, waar men niet altijd de diepte van kent; men verzinkt er gemakkelijk tot aan den zadel in... Op eene bijzonder moeilijke plaats moesten de zusters, eene voor eene, overgeholpen worden, en niettegenstaande de zes man, die daar hulp bij boden, werd er eene bijna uit den zadel geworpen. Men was gedwongen stil te houden om voor haar een zekerder rijdier uit te kiezen.
Zoo ging het voort, dag op dag, door zulke afschuwe- | |
| |
lijke wegen, dat een Europeër er zich even onmogelijk een denkbeeld van maakt, als van het grootsch tooneel der tropische gewassen. Er was hier nu overigens weinig sprake van de schoonheden der natuur te bewonderen, maar enkel van den hals niet te breken. Men ontmoette soms andere karavanen met zwaar geladen lastdieren, en om daarmee te kruisen, waren meer dan eens zeer gevaarlijke sprongen noodig. Wonder genoeg: als men dat volk vroeg hoe de weg verder lag, was het antwoord onveranderlijk: ‘goed, zeer goed’ en naderhand werd hij altijd even verfoeielijk bevonden. Het schijnt dat de bewoners van den Evenaar den weg goed vinden, zoo lang zij er niet in blijven steken, wat het geval is in het regenseizoen. Toen waagt niemand de reis dan de postboden, waartoe men de onversaagdste ruiters van het land kiest. Het spreekt vanzelf dat men, bijzonder alsdan, te Quito niet veel staat mag maken op regelmatige bestelling van brieven uit Guayaquil of den vreemde, en zeer dikwijls komen zij besmeurd en beslijkt toe, niettegenstaande de maal van caoutchouc, waar zij ingesloten zijn.
Daar de luitenant en de heer Kolberg eens vooraan reden, kwamen zij aan eene helling, die schrikkelijk stijl veertig meters nederliep; het was eene soort van trap met breede treden, waarvan iedere zoo hoog was als eene gewone tafel. ‘Moeten wij hier beneden?’ vroeg de pater. - ‘Zeker, er is geen andere weg. Ik zal u eens laten zien dat het mogelijk is.’ En daarop liet de luitenant zijnen weerstrevenden muil de sporen voelen; het dier sprong en in ééne vlucht was het in de diepte. Tegen dat de luitenant den trap weer opgeklauterd was, kwamen de zusters aan... Meer dan eene wierd doodbleek, het nieuw waagstuk ziende, waarvoor zij stonden. De manschap verzuimde niets om ze uit hunnen schrik op te beuren. De brave luitenant liep nogmaals tot beneden en dan weder omhoog; na hem gaven nog andere ruiters het bewijs dat dit doenlijk was, zonder er het leven bij in te schieten.
| |
| |
Wat schouwspel als de zusters, bevreesd in de diepte starend en bijwijlen de oogen ten hemel opslaande, op hunne beurt het gevaarlijk spel moesten aangaan!..... Nu wordt het rijdier niet aangeprikkeld, maar aan zijne ingeborene omzichtigheid overgelaten Snuivend en stenend, trekt het traag vooruit, den grond met de pooten toetsend... Daar voelt het den rand der trede, neemt stand en springt... Het groot gevaar is nu dat het in 't vallen door de knieën zal zakken, en zit de ruiter niet heel vast, hij vliegt al over den kop van den muil. De wakkere soldaten wisten dit gevaar te voorkomen. Zij stonden over de verschillige treden verdeeld, en bij iederen sprong werd het dier door twee man vastgegrepen en krachtig ondersteund om het recht te houden, terwijl nog eene menigte arms naar de rijdster uitgestrekt waren om ze te vangen, in geval zij uit den zadel vloog. Zoo geraakten de zusters, de eene na de andere, zonder onheil over die gevaarlijke plaats. De pater was zoo gelukkig niet; daar hij een goed ruiter was, liet men hem maar betijen; doch al zijne rijkunst belette hem niet eens neer te ploffen. Zulk een ongeval maakt overigens weinig ophef in dit land, en het wordt niemand schande gesproken; tot de ervarenste toe moeten er op tijd door.
Eenen anderen keer was het eene uiterst steile helling op te klimmen, vijftig, zestig meters hoog, met eenen afgrond op zijde. De muilezels trokken stap voor stap kloek vooruit. Maar ziet... halverweg komt er van voren stremming, zoodat geheel de stoet tot stilstand gedwongen werd. De hoogte opklimmen was doenlijk, alhoewel lastig; maar op de helling blijven staan, dit ging zoo slecht dat de dieren in geheel hun lijf begonnen te schudden en te beven. Zij werden onrustig, steigerend en zoekend om te keeren of op zijde boven te geraken... Ziet ge daar de zusters aan de manen dier woelige dieren vastgeklist, op den boord van eenen diepen kuil?
De luitenant bracht daar spoedig orde in. Bij iedere zuster werden drij man geplaatst: een van voren om den muilezel voort te trekken, een van achter om hem
| |
| |
voort te stooten, een ter rechter zijde ten behoeve der zuster. Al de andere soldaten werden links op rij gesteld, tot schutsmuur tusschen den stoet en den afgrond. Een dier kloeke, brave mannen tuimelde zelf achterover naar de diepte, maar gelukkig genoeg kon hij zich onder den val vastklampen en weder omhoog klauteren.
Wij spreken daar van dalen en klimmen; dit laatste kwam veel meer voor dan het eerste, want men moest over eene eerste bergketen, waarvan het toppunt - omtrent 3,000 meters boven de zee - na vier dagen rijdens bereikt werd. Daar was het oprecht koud; ook waren het hier geen opene huizen meer, enkel een dak op palen, maar het dak rustte op muren, waar echter de vensters aan ontbraken.
Het groot woud hebben zij nu achter den rug; voor hen ligt een lieflijk, breed dal, met dorpen en steedjes bezaaid, en daarover rijst eene andere bergketen, veel hooger dan de eerste, waar de ontzaglijke Chimborazo deel van maakt; hij draagt zijnen eeuwig besneeuwden kop 6,310 meters boven den waterspiegel der zee. Nog twee dagreizen, en zij trekken daar voorbij, ter hoogte van 4,280 meters, op eene uiterst slecht befaamde plaats... Maar waarom te voren op zwarigheid gemaakt, en de voldoening verdorven van de lekkere maaltijd, welke de zusters hier mochten bereiden? Pas uit het woud gekomen, vonden zij immers gelegenheid om zich aardappelen, eieren en gevogelte aan te schaffen.
| |
Over den Chimborazo.
Onder het nederdalen van hunnen eersten berg vielen zij op den ‘Camino real’, 't is te zeggen: den koninklijken weg, aangelegd ten tijde dat het land nog onder het beheer der koningen van Spanje stond. 't Is mogelijk dat deze weg vroeger zijnen heerlijken naam verdiende, maar heden is hij zoo aanstootelijk verwaarloosd, dat er onze reizigers
| |
| |
niet min tegenspoed ontmoetten dan in 't woud. Een enkele bijzonderheid zal genoeg zijn om er den Lezer over te laten oordeelen. Zij stonden eens voor eene doorspoeling van drij meters diepte; de grond was kleiachtig, en tot overmaat van ongeluk had het even geregend, zoodat de rijdieren in het slijk uitglibberden, alsof zij in de zeep gingen
Gelijk altijd in zulke omstandigheden wilde de luitenant eerst door die ontzettende groef, en hij gaf zijnen muil de sporen, maar het dier draaide wat in 't ronde zonder vooruit te gaan. Het gehoorzaamde evenwel aan eenen nieuwen duchtigen spoorslag, en sprong in de diepte, maar het was ijselijk om zien wat geweld het moest doen om den overkant op te klimmen... ‘Ja, dacht Pater Kolberg, daar geraakt onze luitenant toch over... Maar ik?.. en de zusters?...’ Het hulpvolk werd aan 't werk gesteld om den grond trapsgewijze uit te graven, en, niettegenstaande die voorzorg, mochten de soldaten zich nog afbeulen om de zusters, de eene na de andere, over te brengen.
Verder in het dal was de weg beter, en werd de rit oprecht aangenaam Het land is bebouwd, en brengt vooral aardappelen en Spaansche tarwe, maar toch ook andere graansoorten op. De akkers zijn van den weg en van elkander gescheiden met hagen van aloë en cactus, wier puntige stekels zeer geschikt zijn om eenen ongenoodigden bezoeker af te weren. Men vindt hier een echt Amerikaansch dier, te weten: de lama, eene soort van kleinen kemel, maar zonder bult, bij de Indiërs van overouds als lastdier gebruikt, maar nu meestendeels door het peerd en den ezel vervangen, die vroeger in Amerika niet bekend waren.
Eene verrassing verwachtte de karavaan bij het toenaderen van Guaranda; daar zaten eenige muziekanten hen af te wachten, die zich aan het hoofd van den stoet stelden, en het was met trommel, fluit en vrool dat zij in de stad aankwamen. Het gaf hun evenwel nog meer voldoening dat zij hier voor de eerste maal
| |
| |
sedert het vertrek uit Guayaquil eene soort van hotel vonden, waar zij eindelijk eens op matrassen mochten slapen. De gouverneur, een statig, doch vriendelijk man, bracht hun een bezoek, en liet hun weten dat er hier versche rijdieren voor hen gereed waren, alsook eene nieuwe compagnie krijgsvolk met eenen anderen commandant aan 't hoofd. Deze laatste verwisseling stond hun zeer weinig aan, en zij maakten door hun aandringen dat hun eerste aanvoerder, die hun volle betrouwen verworven had, hen zou begeleiden tot Quito toe.
Aan Guaranda vonden zij weinig aardigheid; het is eene kleine stad, gelijk zij daar al zijn, met bouwvallige, slordige huizen... Het was van hier dat zij over de tweede bergketen moesten langs eenen pas, die op zijde van den hemelhoogen Chimborazo loopt. Wij hebben reeds gezeid wat slechten naam die plaats heeft.
‘Ik ben mijn leven lang, zegt Kolberg, verzot geweest op bergpartijen. Hier had ik nu gebergten, zooveel ik er wenschen kon, boven mij, rechts en links; valleien, duizelend diep; dreigende rotswanden; steile, wilde groeven; nederstortende beken, en over al deze heerlijkheden troonde in trotsche majesteit de koning der sneeuwbergen, de wondervolle Chimborazo!... Daarbij was het weder heerlijk, de weg volkomen droog en op verre na zoo moeielijk niet als ik mij voorgesteld had. Wij gingen waarlijk vlug omhoog; hadden wij eenen berg van 600 meters beklommen, zoo begon een andere van 1,000 meters, totdat wij eindelijk de paramo's bereikten.’
En dat was nu die bergtocht, zoo ter kwader naam en faam bekend?... Wacht nog wat, heer Lezer; in den paramo zal het er zoo lustig niet meer gaan. Men verstaat onder dien naam uitgestrekte weiden, welke men op het gebergte aantreft ter hoogte van ongeveer 4,000 meters. Doch men moet die weiden niet vergelijken met de vriendelijke weiden der Alpen, waar een mensch lichtvoets over stapt; hier staat ge tot aan de heupen, en soms tot aan de schouders in een hoog, grof struikgras, waar men, het zij te voet, het zij te peerd, maar
| |
| |
zeer moeielijk door kan. De warmtegraad is er uitermate afwisselend; als de hemel klaar is, kan het er onder de loodrechte zonnestralen onverdraaglijk heet zijn, maar men verkeert er dikwijls in eenen kouden, vochtigen nevel, en bijna daaglijks komt er van den ijskouden Chimborazo een storm gezweept, met ontzettende regen-, sneeuw- en hagelbuien. Op deze heillooze plaatsen zwerven kudden van halfwilde stieren en koeien rond. Tot welken graad van ellende moet hij niet gebracht zijn, de Indiër, die om den kost te verdienen, het toezicht over die dieren aanneemt, en zich daar met vrouw en kinderen gaat vestigen? De hutten dier veehoeders zijn de eenige menschelijke woningen, welke men in deze woestijn aantreft, en dan nog zijn zij zoo klein in getal, dat zij geheele dagreizen van elkander verwijderd zijn.
Door die beruchte paramo's liep de weg, langswaar ons volk over het gebergte moest. Het landschap werd steeds wilder en onvriendelijker. Al wat zij zagen was heel geschikt om iemand eene rilling over het lijf te jagen; zij ontmoetten talrijke geraamten van muildieren, peerden en ezels, of de beenderen daarvan in 't ronde opengezaaid en weggesleurd door de gieren, die aan de lijken kermis gehouden hadden. Eenige dier reusachtige vogels zweefden in heerlijke vlucht boven de afgronden; midden in den weg lag voor hen een nieuw feestmaal gereed, een muil, wien het afglijden van eenen rotsblok het leven gekost had. Maar wat nog dieperen indruk maakte, waren de doodshoofden, hier en daar in rotshollen weggelegd, die hen met hunne ledige oogholten schenen te bekijken, alsof zij wilden zeggen: ‘Wij gisteren, gij heden.’
Op het eerste zicht, schijnt deze weg nochtans niet slechter te zijn dan zooveel andere, welke zij nu achter den rug hadden... Wat hem echter gevaarlijk maakt, zijn de hevige stormen, welke wij even noemden. Zij woeden soms met de razernij van eenen orkaan, die boomen ontwortelt. Dan strekken de muilezels zich neder, met den kop van den wind afgekeerd en tegen den grond
| |
| |
gedrukt; zij lieten zich nu nog liever doodslaan dan eenen voet te verzetten, zoodat de reiziger niets kan doen dan nevens zijn rijdier nederhukken en wachten totdat de storm bedare. Het ware overigens eene roekelooze onderneming voort te rijden, twee stappen van eenen afgrond, en aan eenen rukwind blootgesteld, die alle oogenblikken man en peerd ten gronde kan werpen. Die stormen breken meest los bij dage, als de paramo na eenige uren zonneschijn overheet geworden is. Derhalve verkiezen veel reizigers bij nachte over den bergpas te trekken, maar dan bedreigen hen andere gevaren. In de duisternis kunnen de rijdieren eenen misstap zetten, struikelen of uitglijden, en zooveel te min mag men op hunne gewone zekerheid rekenen, dat zij van vermoeienis duizelig worden; de peisterplaatsen zijn immers al te ver van elkander gelegen, en nergens voelt men meer dan hier het gemis aan goede herbergen.
Ons gezelschap beklom het gebergte bij dage! Na verscheidene uren rijdens, kwamen zij aan het gevaarlijkste deel van den weg, op den rand van een rotsgevaarte, dat loodrecht uit eene diepe vallei oprijst.... Maar hunne aandacht werd ook omhoog getrokken.... Wat beteekent die donkere muts, welke de Chimborazo op zijnen besneeuwden kop trekt? Het zijn wolken... wolken, die steeds lager en lager dalen. Welhaast zijn er de reizigers zelf van omhuld, en verliezen zij het zicht des hemels en der omliggende bergen. Een storm scheen daar niet te moeten uit voortkomen, maar wel regen, en dit was genoeg om hen in zeer slechten toestand te brengen.
‘Genadige God, bad de heer Kolberg in den angst zijns herten, laat het regenen rechts en links zooveel het u belieft, maar moge het toch droog blijven waar wij zijn en waar wij nog voorbij moeten, opdat wij in geen slibberige wegen blijven steken en bijtijds ons nachtkwartier bereiken, zonder doornat te zijn.’ De bede werd verhoord; het regende links en rechts, maar zij vingen er maar eenige droppels van. Het dreigement
| |
| |
bleef dus bij eenen nevel, die hun eer voor- dan nadeelig was, want hij spaarde hun den duizelenden aanblik der diepe vallei, welker steilen boord zij volgden.
Zij waren om tien uren uit Guaranda vertrokken en hadden maar altijd voortgereden, zoo snel als 't maar mogelijk was; desniettegenstaande was het avond als zij eindelijk hun logist ontwaarden, eene hut, bijna op het hoogste van den pas, met ver van de grens der eeuwige sneeuw, op zijde van den bergtop, die van hier nog 2,000 meters hooger rijst. Het was tijd dat zij eene schuilplaats mochten betrekken; de koude was bijtend, en nu borst een vreeselijk onweder met sneeuwjacht uit. De herberg - indien zoo een kot eene herberg mag heeten - was te klein voor de 50 personen der karavaan. Wat gedaan met de mannen van het geleide, die geheel den dag nevens de rijdieren geloopen hadden, bergop, drij, vierduizend meters boven het waterpeil der zee, waar de lucht te dun wordt voor vrije ademhaling? Plaats of geen plaats, zij werden allen binnengenomen, maar welke onvergetelijke nacht!... Een reisgezelschap, dat nog later toekwam, moest buiten in de sneeuw kampeeren...
Wat er hier moest zijn, het ware een gasthuis, door monniken gehouden, gelijk het Sint-Bernhardsklooster op het Alpisch gebergte; en niet alleen op den bergpas van den Chimborazo, zou zulk een Godshuis voor de reizigers van onschatbare weerde zijn, maar men mocht er eene geheele reeks oprichten van hier tot Guayaquil.
(Vervolgt.)
J.B. Martens, Kan.
|
|