| |
| |
| |
Inkijkjes bij Antwerpsche schilders.
I.
Leo van Aken. Geboren te Antwerpen, den 1n December 1857.
Leo Van Akens werkwinkel geeft uitkijk op de Antwerpsche Verkensmarkt, eene markt die dezen naam sinds lange jaren niet meer verdient, daar er bij menschengeheugen geen enkel verken meer op verkocht werd.
Langs een schoonen, breeden trap komt men tot dat werkhuis. Die rijke trap voorspelt u eene prachtige schilderzaal, met keurige behangsels, fijne schrijnen, fraaie pleisterbeelden en eene macht breedgelijste schilderijen. Die trap liegt echter, want in Leo's ruime werkplaats zijn de muren naakt lijk gevels, en zij en dragen 't minste spoor niet van de kunst huns meesters. Geen enkel beeldeken is er te zien, want het eenige dat er aanwezig is, een houten Sint Michielken, staat verborgen achter een schutsel; geen brokje sieraad, geen stukje wonders, geen briezeltje ouderwets is er te bespeuren, want wát er is, dat ligt in een groot koffer opgesloten, en 't komt raar of zelden voor de pinne. Stoelen en zetels, die zijn er echter in overvloed: zij noodigen u, met hun achttienen te gelijk, tot rusten uit.
Och, Leo heeft ook doorgaans zoo weinig uitstal noodig voor zijne onderwerpen: ze zijn meest allen in
| |
| |
zulk eenvoudig, zuinig midden geplaatst! Hij schildert bij uitstek oude vrouwtjes, en bij dien arbeid zal hij heel zeker geen gemis voelen aan degens, hellebaarden, snaphanen of al zulk gesnor. - Een spelleken kaarten of een doofpotje, dat is wat anders!
Van Aken is de schilder van vrede en stille berusting. Hij schildert de oude vrouwkens met diezelfde liefde daar Eliza Belpaire ze mêe beschrijft. Door zijne tafereelen ruischt een blij-droeven toon, lijk van een oud, slepend volkslied, of van 't kwijnende neuren des theemoors in eene stille, halfdonkere kamer. C. Waegner, in zijn gedicht op Leo's ‘Godshuis’ zegt het goed:
van tobben en van zwoegen en van angst in 't hert.
Het is of, bij uwe intrêe, kalmte u tegenwaait,
een zoet, een veeemd genot, een zacht gesuis,
in de onzichtbare atomen van de lucht gezaaid.’
Van Akens bijzonderste werken zijn: ‘In 't Godshuis’ aangekocht door 't muzeum van Praag, ‘Menschelijke Ellende’ aangekocht door 't muzeum van Barcelone, ‘Smart’, ‘De Zieke’, ‘Gebed in 't Godshuis’, ‘De Boogschutters’ en ‘Vóór den strijd’.
Al deze tafereelen zijn onwillekeurig gezien met het oog eens maatschappelijken wijsgeers; ernst van opvatting, karigheid van toon en strengheid van lijn zijn er de kenmerken, de uitmuntende hoedanigheden van.
Leo Van Aken is een groot letterliefhebber, goed bekend met de werken onzer Vlaamsche dichters en schrijvers. - Hij is begaafd met een bijzonder sterk geheugen.
| |
II.
Te J.B.L. van Leemputtens.
Kiekens en schapen, dáárin heeft B.L. Van Leemputten het gezien. Indien hij geen honderdduizendtal van die zachtaardige diertjes geschilderd heeft, dan schil- | |
| |
derde hij er geen één! - 't Is maar altijd kiekens en schapen, en schapen en kiekens, en dan nog wêer kiekens en schapen. Hij kan die nog al aardig te poot brengen, in een bevallig landschapje, en een goed getal zijner schilderijkens zijn van een zeer bevredigend geheel.
B.L. Van Leemputten heeft twee zonen, beiden schilders, waarvan de oudste, Jef, gevormd door Verlat, een oogenblik hopen deed van 's meesters weerdigen opvolger te worden. Inderdaad, zijne ‘Vosseklem’, zijne ‘Kudde’, zijne ‘Koeien’, zijne ‘Martelares’ hadden spieren in. Eilaas, de jonge kunstenaar verloor eensklaps zijnen moed en gooide Verlats penseel op den scheerzolder. Waar zit hij, wat doet hij thans? - Was hij laatst te Turnhout niet, bezig met eene groote zaal te versieren?
Jef schilderde ook ‘De Burgemeester van Luik’ een groot tafereel, in den aard der regentenstukken uit de jaren zestien honderd. Als samenstelling is het goed, doch de figuren missen dat karakter waarin juist de weerde zulker stukken gelegen is.
J.B. Leopold Van Leemputten werd te Werchter geboren den 12 Juli 1831. Hij is de broeder van J.F. Van Leemputten, die met zijne zonen, Frans en Corneel, gunstig bekend staat in de kunstenaarswereld.
| |
III.
Hendrik Rul.
Geboren te Antwerpen, den 2n Juli 1862.
De wijde hemel, waarin de wolken drijven, der boomen kruin, waarin de vogel wipt, dat zijn dak en zoldering van Ruls schilderzaal, die bestaat uit de vrije natuur, met haar licht en hare schaduwe, hare wegels, grachten, struiken, stammen. Benevens dit paleis, waar hij in arbeidt, heeft hij nog eene bergplaats, een pakhuis, daar hij zijne afgewerkte schilderijen heenbrengt.
| |
| |
Rul is ruig van opzicht, bruin van oog, zwart van haar en baard. Wonder! wanneer gij hem aanspreekt, die verdwijnt, als bij tooverslag, het laatste spoor der ruigheid van zijn wezen, en terwijl hij u antwoordt, dan bewondert gij reeds in hem eene gemoeizame zachtaardigheid.
Rul heeft twee soorten van schilderijen gemaakt: eene soort die hem doen kennen als knap schilder, en eene andere soort die hem doen kennen als kunstenaar, als ware kunstenaar bij Gods genade.
De eerste soort zijn landschappen, die hij op zijne tochten vond en schilderde: heigezichten, hoeven, bosschen, boomgaarden, huizekens, gepenseeld met die bevallige kundigheid die zoovele schilders bezitten.
De tweede soort zijn boomen, zijn hoekjes, kantjes, grachtjes van uit den omtrek zijner woning, van op tien, twintig stappen afstands van zijn huiselijken heerd. Dat zijn de echte Ruls. In die werken verdwijnt de schilder, en de kunst, de kunst alléén blijft tegenwoordig, met hare ziel, hare waarheid. - Och, 't goede, 't schoone ligt ons altijd zoo dicht bij de hand! Doch de hooveerdige loopt het voorbij, in niet te verwezenlijken droomen rennend achter en grijpend naar iets dat noch in te halen noch te grijpen is, en al ijlend kreten aan 't uitwerpen, die gemeend wellicht, doch waanzinnig zijn. - Alleen de eenvoudige bemerkt Gods wonder vóór zijn' voet, blijft staan, denkt, voelt en laat verrukt het lied hooren, dat ongedwongen uit zijn herte springt, helderklingend, sparkelend van leven en trillend van begeestering.
De ‘echte’ Ruls blijven in 't geheugen. - Wat ze vertegenwoordigen, dat bemachtigen de zinnen, ze bemachtigen het voor lang, lang... Men hoort de stemmen die de stilte breken, men ziet, zoover het oog maar draagt, men voelt de wêergesteltenis, men riekt den onbepaalden houtreuk, men smaakt de lucht des stondes.
Rul kent den toover van het half en halve, de macht van 't geheimzinnige: bij hem is het zelden vollen dag of vollen nacht, vollen zomer of vollen winter. Hij
| |
| |
mint dat verteederend gevoel, dat, onbegrepen, de ziel bevangt, bij de vaalheid van een regenachtigen dag, bij den schemer van den avond of den morgend, bij den twijfel van den herfst of de lente; hij mint dien plechtigen grijzen stond waarop de lerke 't veld ontrijst, stijgend ten hoogen hemel op, het rustig uurtje dat het wild konijn zijne pijp verlaat en spelemeit in 't gras.
Zie zijnen ‘Natten Dag’. - 't Verbeeldt eene hoeve, half verborgen achter het kreupelhout, dat een omringenden wal bezoomt. Wat droeve aanblik! Om die schilderij volop te kunnen genieten moet men van den buiten zijn; men moet ooit langs de slijkerige wegen van 't houtland naar huis gekomen zijn, zonder duit op zak, met vochtige kleeren, vermoeid, hongerig, bedroefd, terend op eene verkropte beleediging. - De regendroppels tokken eene doodenmarsch op uwen doorweekten scherm en vallen tjoelpend in 't water der volle grachten; een zware damp drijft tusschen 't naakte kreupelhout, en op de hoeve bomt het doffe geluid van het stampen des beestenvoeiers.
Zie zijnen ‘Mooien Herfstdag’. - De gele blâren spekelen het pad en zitten met hoopjes tusschen de bruine heesters gevallen. Geen windje doet ze reuzelen, en 't zonlicht sluipt tusschen de boomen en struiken dóór, zacht, kalm, prachtig, aan alles eene eerbiedweerdige, oude kleur verleenend. - Het herte klopt van hoop en zwelt van weelde: wat is er veel, danig veel op 't aardrijk dat te zien is voor arm lijk voor rijk! Gelukkig de met smaak begaafde, want zijne genietingen zijn oneindig!
Zie zijne ‘Boomstammen’, zijn ‘Licht op de kruin’. Hoe grootsch, hoe statig!
Eene hooge, breede drijluik van Rul is de eigendom geworden van eenen Amerikaan; te Londen en te Edimburg zijn bijzonderen in 't bezit van een aantal zijner schilderijen.
Rul! lieve dichter met het penseel, ik zoek uwen evenknie in de rij onzer Vlaamsche landschapschilders!
| |
| |
| |
IV.
Eugeen Wolters.
Water- en landschapschilder; geboren te Venloo (Holland) den 22n Oktober 1844; - hier te lande ingeburgerd in 't jaar 1894.
Eugeen Wolters heeft zijnen werkwinkel in een achterhuis. - Schrikt niet: 't is een aardig, net, teerlingvormig achterhuizeken, in mooien, rooden klinkaard, met een hupsch dakje en eene heldere venster, - 't is een nieuwerwetsch gebouwtje, dat doet denken aan sommige dier bevallige spoorhalletjes die men, in den buiten, langs onze ijzerenwegen voorbijstoomt.
Een padje van blauwe tegels, slechts breed genoeg voor één paar voeten, leidt u, al onder eenige perelaars dóór, tot aan de deur.
Eén trapken.
‘Tik’ op de deur, - en ge duwt die zelf open, omdat eene malsche stem uw geklop dadelijk met een ‘Binnen’ beantwoord heeft
Wat al potjes en pannetjes, wat al doosjes en schijfjes, wat al ditjes en datjes er daar op kasjes en schabjes staan en aan den muur hangen, dat is niet om zeggen! 't Is een echt rommelnest van kleinigheden, deels verborgen achter de groote schilderijen, op de ezels, en waarvan eene kooi kleine vogeltjes, allerhander soort, het levende deel uitmaakt. Bijzondere aandacht verdienen eene kasklok, die een heel jaar gaat zonder opwinden, en een rekje met de volledige werken van Vader Cats.
En daar te midden in hebt ge den schilder, een man levendig als kwik, met zijne onmisbare pijp in den mond en zijne penseelen ter hand. Die man heeft de Schelde gezien en bewonderd op alle uren van den dag en den nacht, heeft duizendmaal de weelde genoten van het rijke kleurenwisselen, daar onze Vlaamsche stroom in baadt: het purper, het rood, het blauw, het oranje, dat onzen noordschen wolkenhemel met water, land en
| |
| |
struik versmelt. - O, onze Schelde kan zoo schoon zijn, vooral tegen den avond, in dat bekoorlijke tweelicht dat de schitterendste tonen tot een zacht geheel smijert en het oog onvermoeid doet turen!
Wolters telt menigen vriend onder de schippers.
‘Het portret van mijne boot! Hoe gaaf!’ riep eens een schipper uit, die even aan strand kwam kijken, nadat Wolters eene schets gemaakt had, waar des ‘veerders’ boot opstond.
‘'k Geef er u vijf guldens voor.’
Wolters lachte en schuddebolde.
‘Vijf guldens! 't Is vet betaald, want gij hebt er juist vijf kwartuurs aan gewerkt!’ riep wêer de schipper.
‘Ge zijt nog al een aardige kerel’ zei de schilder. ‘Ik zal u even een ander portret van uwe boot maken; en dat voor niets.’
En in tien, twintig vegen was 't ding gelapt en de verheugde schipper trok langs zijne voetplank naar de kajuit terug, om aan zijn huisgezin het mooie portret van zijne boot te laten zien.
En toen Wolters, in een schuitje, van de plaats wegvaarde, toen kwam de schipperin met hare dochters op het dek om den schilder na te zien, en toen deze, onbewust, het hoofd omdraaide, wuifden de vrouwen, voor afscheid, met den zakdoek en ze riepen nog:
‘Ge schildert mooi, hoor!’
Die hollandsche schipperinnen hadden juist geen ongelijk: Wolters' werken voldoen goed, en, zijn sommige ervan wat oppervlakkig, andere daartegen zijn goed gegrepen. - Eene zijner leste en ook zijner beste schilderijen, ‘Terugkeer der kudde’ was dezen zomer in de tentoonstelling van Berlijn.
('t Vervolgt)
E. De Grave.
|
|