tusschen November 1893 en December 1898 uitgegeven, bedraagt in het geheel drie en-twintig.
Terecht noemt de Redactie dezen loop van zaken gunstig, en niet minder terecht brengt zij deswege haren dank aan allen die op een of andere manier haar arberd vergemakkelijkt hebben, bovenal aan de Commissie van Bijstand, die de Redactie van alle financieele zorgen vrij gemaakt heeft, en ‘wier bemoeiingen minder eenvoudig zijn dan men zou kunnen denken.’ Allen, wie de zaak van het Woordenboek ter harte gaat, zullen zeer zeker met die dankbetuiging instemmen, maar niet gebonden door de plichten welke de bescheidenheid aan de Redactie oplegt, zullen zij zich zeker veroorloven te meenen, dat een niet gering aandeel in de verdiensten toekomt aan de Redacteuren zelven. Wel is de wetenschappelijke lexicographie rijk aan genot, maar er mag nog wel eens met nadruk op gewezen worden, dat de heeren Kluyver, Beets, Muller en Boekenoogen aan ons Taal- museum werken niet alleen met groote zorg en vlijt, maar ook met groote zelfverloochening, veelal in zeer ongunstige omstandigheden: het materiaal waarover zij beschikken, beantwoordt bijlange niet aan den eisch, daar het voor 99/100 bijeengebracht werd in een tijd, toen er van een historisch Nederlandsch Woordenboek, van de 16de eeuw tot op onze dagen, nog geen spraak was. Ook, omdat er tegenwoordig zulke hooge eischen gesteld worden aan de wetenschappelijke lexicographie. Die eischen zijn buiten den engen kring der vakgeleerden weinig bekend, en zoo wordt de som arbeids, door de Redacteuren aan ons Woordenboek besteed, dan ook licht onderschat: van eene overgroote welwillendheid vanwege het beschaafde, belangstellend (?) publiek vooral hier in Zuid-Nederland, heeft het werk van De Vries nooit last gehad, en het is zeker een gelukkige gedachte geweest van Dr. Muller, op het eerste Nederlandsche Philologen-Congres, dat in April van dit jaar te Amsterdam werd gehouden, te spreken, ‘over eenige eischen der wetenschappelijke lexicographie’. Zijne
voordracht kan iedereen lezen in de Handelingen van het Congres, en wie het doet, zal daardoor het juiste besef krijgen van de groote - zoowel materieele als intellectueele - inspanning, die van een woordenboekschrijver, en dus ook van de Redactie van ons Taalmuseum, geëischt wordt, en zeker instemmen met Prof. Cosijn, toen hij op het Philologen-congres zegde, dat er over te debatteeren zou zijn, of de lexicographie ‘geen eersterangswerk’ is, zooals Dr. Muller het had genoemd. Na diens voordracht, werd door de sectie voor Germaansche en Romaansche philologie, naast den dank aan den spreker, aan de samenstellers van het Woordenboek eene warme, spontane hulde gebracht. Nu opnieuw een deel van het reuzenwerk is voltooid, is ook voor een verder afstaand publiek het oogenblik geschikt, om aan de Redactie op hare beurt een woord van dank te brengen, en haar met de voltooïng van dit deel geluk te wenschen.