Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
‘De keerpunten der geschiedenis.’Over een jaar kwam te Antwerpen eene nieuwe instelling tot stand. Eenige dames richtten eene Universiteits uitbreiding voor vrouwen in, en deden een oproep aan de professors onzer hoogescholen. De eerste die dezen oproep beantwoordde, en die, door het verleenen van zijnen naam en van zijn gezag, het nieuwe werk, om zoo te zeggen, stichtte, was Prof. Godfried Kurth, van Luik. Hij, de beroemde geschiedschrijver, de diepe denker, de geniale man, achtte het niet beneden zijne weerdigheid op te treden voor een gehoor van vrouwen en, in eene reeks van zes lessen, de hoogste bespiegelingen voor te dragen over de philosophie der historie, over den rol der Kerk, bij al de ‘Keerpunten der geschiedenis.’ Den beknopten inhoud dezer voordrachten willen wij aan de lezers van 't Belfort mededeelen en genietbaar maken. Zeker zullen zij door deze omwerking veel verliezen, al ware het maar het aanschouwen van den spreker zelven, zijn edel gelaat, het hooge denkersvoorhoofd door vergrijzende zwarte lokken omgeven, den diepen vorschersblik der donkere oogen, en dan 't getoover der meeslepende stem, de gloeiende, warmbekleurde taal, die de innigste snaren der ziel komt roeren, de begeesterende overtuiging, die alles overheerscht. Hier geldt het Lacordaire's verzoek aan te halen, toen hij zijne voordrachten uitgaf: ‘Je publie aujourd'hui les paroles que je disais. Elles arriveront au lecteur froides et décolorées; mais quand, au soir de l'automne, les feuilles gisent et tombent par terre, | |
[pagina 37]
| |
plus d'un regard et plus d'une main les cherchent encore, et, fussent-elles dédaignées de tous, le vent peut les emporter et en préparer une couche à quelque pauvre dont la Providence se souvient du haut du ciel.’
In deze vluchtige lessen, koos Mr. Kurth, als hoofdgedacht, als leitmotiv, de houding der Kerk op alle kritieke tijdstippen der samenleving. Hij toonde aan zijne hoorderessen de wonderbare wijze waarop de Bruid van Christus altijd den rechten weg wist te volgen, die naar den zegepraal leidt, die de maatschappij redt: hij toonde hoe zij, bij iedere kruisbaan, met onfeilbaar gevoel, den weg des vooruitgangs vond en aan 't menschdom deed inslaan.
Voor den denker is er een diep verschil tusschen het tijdvak voór Christus en dat na het ververschijnen des Zaligmakers. De geschiedenis is als in tweeën verdeeld door eene bergketen, dragende op haren top het Kruis van den Verlosser. De heidensche en de Christene volkeren hebben eene gansch verschillige levensopvatting. Gene beoogen maar een doel: Het leven genieten! de dood is voor hen eene onherstelbare ramp; de gelukzaligen die Elysiums tuinen doorwandelen zuchten van verlangen naar het aardsche leven. De Christenen integendeel aanschouwen het leven met zijne smarten en tegenspoeden, enkel als een korten weg, die ze naar een ander, glansrijk leven moet leiden. Hun eenig doel is dat toekomende leven door deugden te verdienen. Die wijziging der gedachte is niet het gevolg eener langzame ontwikkeling. Eene ware omwenteling werd door Christus' leer te weeg gebracht.
Wat was de Kerk van Christus in den beginne? De vergadering van eenige geloovigen, allen tot het Jodendom behoorende Deze geloovigen waren de strengste Joden; het waren die Joden, die al de Mozaïsche wetten onderhielden, die de besnijdenis ondergingen, die de | |
[pagina 38]
| |
levensmiddelen verdeelden in rein en onrein, die aanraking met heidenen als eene bezoedeling aanzagen. En die Joden, leerlingen van Jesus, apostelen zijner leer, waren overtuigd dat die leer voor Israël alleen bestemd was, en Israël alleen redden moest. Geen vreemdeling zou aan die redding deel hebben, tenzij hij eerst Israëliet werd. Dan, maar dan alleen, was het hem vergund het doopsel te ontvangen en Christus te volgen! Wat moest er, in zulke omstandigheden, van de Kerk worden? Zij zou niets anders meer zijn dan eene Israëlietsche sekte, verwezen, gelijk alle sekten, tot eenen vroegtijdigen dood. Maar Gods inzichten waren niet die van het Joodsche volk. De leer van Jesus was niet voor Israël alleen bestemd, maar voor de gansche wereld. Ze mocht niet aan de lotgevallen eens volks geboeid blijven: haar volk mocht niet ‘Israël’ heeten, maar wel ‘Humanitas.’ Een klein voorval, nietig in den schijn, kwam dit veropenbaren. Iedereen kent het gezicht van Petrus te Joppe: Petrus stond op het dak van Simons huis, verslonden in zijn gebed. Na eenigen tijd kreeg hij honger en zag een visioen. Een engel kwam voor hem een groot ammelaken openspreiden: daarop waren allerlei dieren: viervoetige dieren, vogels der lucht, visschen der wateren en kruipdieren der aarde. En de engel sprak: ‘Eet!’ Tot viermaal toe zag Petrus hetzelfde gezicht en toen verdween hetGa naar voetnoot(1). En eensklaps werd Petrus gewaar wat dit beteekende. Hij begreep dat het doopsel niet alleen voor Israël bestond, maar voor alle volkeren der aarde; hij begreep dat het bloed des Zaligmakers niet voor enkele uitverkorenen, maar voor gansch het menschdom had gevloten. Eenige oogenblikken later vroeg de heiden Cornelius om gedoopt te worden, en Petrus doopte hem, zonder hem eerst in de Israëlietsche gemeente in te lijven. Het wonder was bewerkt, de Kerk van Christus gered.! | |
[pagina 39]
| |
Bij deze gelegenheid gaf de Kerk den eersten blijk van dat onfeilbaar gevoel, dat haar voortaan als trouwe leidsman moest bijblijven.
Met stille schreden vervorderde de nieuwe leer haren weg. Achter de Romeinsche legioenen drong ze Rome en het reusachtige Romeinsche rijk binnen. Eeuwen verliepen eer zij het keizerrijk meester werd; eeuwen van stillen, hardnekkigen strijd, eeuwen van volharding en taaien moed, eeuwen van beproeving en vervolging. Aan wilde dieren gelijk gesteld, werden de Christenen verdrukt en gefolterd; met duizenden gedood, boden zij geenen wederstand. En toen die drie eeuwen van gruwelijke martelîe voorbij waren, stond het rijk zoo vol Christenen, dat met hen diende afgerekend te worden. Het bloed der martelaren is een vruchtbaar zaad. Nog eene eeuw vervloog; - toen was de leer van Christus 's rijks godsdienst geworden. De afgoden lagen ten gronde, Jesus zegepraalde. Maar de Kerk stond voor een nieuw en dreigend gevaar. Rome had de verstgelegen landen veroverd en tot Romeinsche provinciën gemaakt. Aan hunne bewoners had het zijne burgerschap gegeven, zijne verfijnde beschaving medegedeeld. De barbaren welke het tot zich lokte, maakten grootendeels zijne legers uit. Ja, de hoogste ambten werden hun in de regeering toevertrouwd. Maar Rome had niet bemerkt dat die barbaren allengskens het rijk meester werden, dat de Romeinen langzamerhand door de vreemdelingen werden achteruit geschoven. Met de vierde eeuw ontstond eene algemeene gisting in de Romeinsche wereld. Van alle kanten kwamen de Barbaren op; uit het Oosten stormden zij met ontelbare legers toe. Daar stonden zij, de Hunnen, de Gothen, de Westgothen, de Alanen, de Wandalen! Rome sidderde. Met recht sidderde het, want zijn uur was gekomen. Vallen ging zij, de trotsche stad der Cesars, en met haar zou niet alleen de beschaving, maar de wereld zelve vergaan! | |
[pagina 40]
| |
Zoo dachten de Romeinen, zoo dachten ook de Christenen. Met schrik luisterden zij naar de nakende stappen der veroveraars; met immer stijgenden angst verwachtten zij het dreigend gevaar. De storm kwam, - Rome viel, maar de wereld verging niet. Wat is de val van een rijk in de lotgevallen des menschdoms? Wat voor den tijd? Wat voor de eeuwigheid? Ook de Kerk van Christus verging niet. Wederom ontsnapte zij aan het gevaar haar lot vast te hechten aan het lot eens volks, en met dat volk te vergaan. Zij begreep dat ook die Barbaren, onder hunne ruwe schors, eene ziel hadden, eene ziel die gered moest worden. Ze ging tot hen, zij nam ze in haren schoot op, en, ô wonder! hier ook vond zij den zegepraal. Vier eeuwen nog, en de Barbaren zijn christenen! Wotan, Thor en Freya vluchten uit het Walhalla; de Walkuren en de Kobolden verdwijnen, het Kruis alleen staat: ‘Stat crux dum volvitur orbis.’
Het zijn de zonen dier dappere veroveraars, dier strijdlustige volkeren, dier ruwe Barbaren, die de kloosters zullen bevolken, en der wereld groote geleerden, groote pausen en groote heiligen geven. De leer van Jesus is zegevierend over heel Europa gegaan.
Nu scheen de Kerk voor immer gered, voor immer in vrede. De beschaving der middeneeuwen had in het leenroerig tijdvak haren vollen bloei gevonden. Doch neen, nog kende de Kerk geenen vrede. Ditmaal kwam het gevaar niet van buiten. In haren eigen schoot droeg de Kerk hare vijanden; het waren hare eigene kinderen, hare eigene priesters. Als van zelf was dit aangekomen. De jonge samenleving van de beginnende middeneeuwen had de Kerk lief gekregen, en om haar die liefde te bewijzen, schonk zij haar zilver en goud en land; ja zelfs erfleenen werden haar afgestaan. Armen en rijken wedieverden in mildheid. Zoo werd de Kerk rijk, zoo rijk zelfs, dat de mild- | |
[pagina 41]
| |
dadige leenheeren van weleer voordeel zochten te trekken uit den rijkdom, dien zij zelven hadden geschonken; de hooge kerkambten hielden zij over voor hunne schepsels en zoo werd de Kerk langzamerhand de toevlucht der jongere, onbedeelde zonen. Ook nam de vorst allengskens de gewoonte aan, de kerkambten aan den meest biedende te verkoopen. De rijke bisdommen, de abdijen, de canonnicaten werden vurig begeerd en nagejaagd; men verkocht ze duur; en, die ze met veel geld had ingekocht, verkocht op zijne beurt de mindere ambten of de heilige zaken, om het ingeschoten geld terug te krijgen. Leeken alleen behielden het recht der kerkelijke benoemingen. Ook werden de plaatsen niet meer gegeven aan diegenen, die ze door hunne deugden of bekwaamheden verdienden, maar aan dezen, die de grootste diensten konden bewijzen aan den vorst. De toestand der geestelijkheid werd dan ook erbarmelijk. Het gedrag der priesters was schandelijk. Niets kon hunne losbandigheid verhinderen. Zij leefden openlijk in den huwelijken staat, of, erger nog, met minnaressen. De gewijde zaken verkochten zij op schaamtelooze wijze. Heel de geestelijkheid, van de lagere standen tot de hoogere, was door deze dubbele schandvlek besmet. Middelerwijl groeide onder 't volk eene algemeene verontwaardiging tegen deze onbeschaamde priesters. De tijd was rijp voor ketterijen. Van alle kanten sprongen ze ook op, en werden met vieugde begroet door duizenden menschen, die smachtten naar eenen reineren godsdienst. Wat men in de Katholieke Kerk niet meer vond, ging men zoeken in ketterijen, somber, bitter en hopeloos, als die der Albigenzen. - Wat moesten ze geleden hebben, die menschen, hoe hopeloos moesten ze zijn, om zulke leer aan te kleven, uit haat voor de bezoedelde leer van Christus! - En toen alles verloren scheen, toen de losbandigheid en de onzuiverheid tot in het merg der geestelijkheid waren gedrongen, toen de onwaardige dienaaren Gods | |
[pagina 42]
| |
door de algemeene verachting gebrandmerkt stonden, toen de Kerk naar den afgrond scheen te hellen, toen kwam ook de redding. Die redding kwam uit de kloosters. Daár was nog zuiverheid te vinden, daár nog christelijke deugden, daár nog heiligheid en vernuft. De monniken hadden het verval der Kerk gade geslagen; ze voelden dat de redding om vruchtbaar te zijn onmiddellijk moest komen, dat eene kuische, eene onbaatzuchtige geestelijkheid alleen de achting des volks kon winnen. Over welke middelen beschikten de hervormers? Eén enkel redmiddel bestond nog. Het recht van benoeming moest den vorsten onttrokken worden, en weer aan de kerkelijke overheid toevertrouwd; de geestelijke macht moest onafhankelijk blijven van de wereldlijke macht. Dit ontwerp was stout, maar de monniken lieten zich niet afschrikken. Hevig, onverzoenlijk was de strijd: hij woelde lange jaren, en degenen die hem begonnen, zagen er het einde niet van. Maar de Kerk zegevierde op den duur, en herwon haar recht van pausen en bisschoppen aan te stellen. De hervorming was in haren schoot gebeurd. Nu stond zij, groot en luisterrijk, aan het hoofd der beschaving, in deze XIIIe eeuw, het roemvolste tijdstip, het bloeipunt der middeneeuwen. Had zij dan eindelijk de kalmte gevonden, de Kerk van Christus? Nog niet. Die zal zij nimmer vinden. Altijd strijdende, zal zij zich door de eeuwen eenen weg banen. Met de groeiende beschaving, ging de groeiende weetgierigheid gepaard. De vroegere tijden werden met vlijt bestudeerd. De kunsten, de letterkunde der oudheid, en vooral het Latijnsche recht trokken de aandacht der geleerden. Voor deze middeneeuwsche volkeren, aan het barbaarsch Germaansch recht gewoon, was het uitgezochte recht der Romeinen een kunstgewrocht van bovennatuurlijke schoonheid, zonder weerga op de wereld. Daarom brachten de wetgeleerden de wetten en | |
[pagina 43]
| |
regeeringsvormen der oude Romeinen al meer en meer in zwang. Zoo ontstond de rampzaligste aller instellingen: het alleenheerschen des konings. Alle de staatsinstellingen van 't Roomsche keizerrijk rustten op dat beginsel; maar niets was meer in tegenstand met den geest der middeneeuwen, waar alles ingericht was om de macht des konings in te toomen. Medegesleept door hunne bewondering voor het Romeinsche kunstgewrocht, zagen de rechtsgeleerden de gevolgen hunner bewondering niet in. Het Latijnsche recht wettigde het absolutism; de regeeringsvormen van het oude Rome waren volmaakt; ieder volk moest het voorbeeld van Rome volgen. Zoo redeneerden de wetgeleerden. Zij dachten er niet aan dat in Rome zelf het absolutism dikwijls verfoeid werd, dat die Cesars, meesters en alleenheerschers van hun volk, afschuwelijke monsters waren. De vorsten leenden een al te gewillig oor aan deze lessen. Doch het duurde ruimen tijd alvorens zij hun doel bereikten. In Duitschland mislukten Frederik Barbarossa en Frederik II. Aan den koning van Frankrijk, Philips den Schoone, was het behouden het absolutism in te voeren. Philips had oorlog aangegaan met den koning van Engeland. Paus Bonifacius VIII wilde tusschen de vorsten treden om den vrede te bekomen. Het pausdom koesterde ten allen tijd den droom van alle katholieke landen in een slag van geestelijke republiek te verbinden, waarvan de paus de scheidsrechter zou zijn, om zooveel mogelijk den vrede te doen eerbiedigen. Philips liet Bonifacius weten dat hij zijne tusschenkomst alleen zou dulden, indien hij niet als Paus optrad, maar als Benedictus Gaëtani, als een eenvoudige mensch. Om des vredenwille gaf de paus toe, en gelukte er in een tweejarigen wapenstilstand te doen sluiten. Maar ondertusschen had Philips zijn recht gestaafd, het recht van oorlog te voeren tegen wien, en wanneer hem goed docht, onbezorgd voor de menschen en de belangen zijns volks, en in versmading van de geestelijke macht. | |
[pagina 44]
| |
De eerste stap was gezet op den weg der koninklijke alleenheerschappij; weldra zouden de koningen geen anderen gids meer kennen dan hun willekeur. Het pausdom daarentegen was eenen stap achteruit geweken; en eenige jaren later vluchtten zelfs de pausen naar Frankrijk, waar ze onder de bescherming des konings verbleven. De macht der Kerk had eene merkelijke vermindering onderstaan; zij kon de oorlogen van volk tot volk niet meer beletten of doen ophouden. Dit getuigt de honderdjarige oorlog, die korts na die gebeurtenissen losbrak. De toekomst was rijp voor verderen val en grootere rampen.
Maar de tijd snelt vooruit. De middeneeuwen zijn voorbij. Hier is de Renaissance, die schitterende bloeitijd van wetenschap, handel, kunst en letterkunde. Al de pogingen der middeneeuwen ontluiken eindelijk in eene wonderbare pracht. Vasco de Gama en Columbus wijzen den weg naar West- en Oost-Indië. De drukkunst opent voor iedereen de schatten der Oudheid. Waar geleerden vroeger met een gering getal Latijnsche werken moesten voortkunnen, worden de humanisten nu even goed thuis in de Latijnsche als in de Grieksche letterkunde. De ingenomenheid met de letterkunden en kunsten der oudheid kent weldra geene palen meer, en wordt eene ware vergoding. De zoo rijke schat der middeneeuwsche letteren wordt geheel en gansch verwaarloosd, ja, vergeten. Niemand kent hem meer of bekommert er zich om. Wat niet Grieksch of Latijnsch is, wordt verfoeid en veracht. De humanisten lezen geene andere dichters meer dan Homerus of Virgilius, Sophocles of Seneca, Anacreon of Horatius. De Gothische bouwtrant, die zulke prachtige kerken had geschapen, wordt vervangen door flauwe navolgingen der Grieksche bouwkunde. De bewondering voor de oudheid ontaardt eindelijk in eene slaafsche naäping. De geest der heidensche maatschappij doordringt de Christene wereld. Van 't leven genieten! schijnt de algemeene leus. De losbandigheid | |
[pagina 45]
| |
breekt alle boeien. In menigte vallen de geloovigen de Kerke af. Alle rangen der maatschappij worden door dien geest vergiftigd, ja, tot de Kerk, de cardinalen, tot den paus toe. Voor wien is Alexander VI een onbekende? Voor wien Cesar Borgia en Macchiavel? Nochtans, in die heidensche maatschappij der XVIe eeuw, waren er nog oprechte Christenen die de algemeene losbandigheid der zeden betreurden, en die tegen den stroom in wilden roeien, om het kwaad met geweld tegen te gaan. Zoo een Savonarola, wiens poging om Florencië tot inkeer te brengen, met den dood werd beloond. Ook hier getuigde de Kerk van haren verrezienden blik. Ware zij in haar zelve opgesloten gebleven en alleen toeschouwster, dan was de vooruitgang haar voorbij gegaan, dan had de nieuwe beweging haar alleen en verwoest laten staan; de Katholieke Kerk zou weldra niets anders meer geweest zijn dan eene kapel, zooals er zoovele zijn. Gansch anders was hare houding. De Kerk greep in handen de teugels der beweging op kunstgebied. Ze had nog eens begrepen dat ze niet de Kerk van een klein getal moest zijn, de Kerk van eén volk, van eén tijdstip, maar de Moeder aller volkeren, aller tijden, aller beschavingen, aller samenlevingen. Dat wisten de groote pausen der XVIe eeuw, en wie van Julius II en Leo X hoort spreken, denkt aanstonds aan de bescherming die zij aan de kunstenaars verleenden. Indien Rome niet eene vervallen hoofdstad is, aan Jerusalem, Cordova of Bagdad gelijk, is dat te danken aan de pausen, die haar met zoovele liefde door de grootste kunstenaars der XVIe eeuw lieten versieren.
Maar al stond zij aan het hoofd der kunsten en letteren, toch was de Kerk verminderd in haren zedelijken invloed. Het concordaat van 1516 kende aan den koning van Frankrijk de volmacht toe, van 's rijks bisschoppen te benoemen. Voor de Kerk was die maatregel eene ramp. De koning gaf den bisschopstaf aan hove- | |
[pagina 46]
| |
lingen. De bisdommen werden veilige toevluchtsoorden voor de jongere zonen der adellijke geslachten. Geene onadellijken konden er nog aan geraken. De afstand werd al grooter en grooter tusschen de hooge geestelijkheid en de lage, tusschen de hooge geestelijkheid en het volk. Zoo ging langzamerhand de invloed der Kerk op het volk verloren. Wel zag de XVIIe eeuw eenen bloei van godsvrucht, die van dat tijdstip het schoonste der Fransche geschiedenis maakt; maar reeds op het einde dier eeuw verslapt het geloof. Eenige vrijdenkers komen te voorschijn; weldra, onder den Regent, zijn zij een leger. Overal, in de hoogere kringen, dringt het ongeloof; overal met de verflauwing der godsvrucht, komt de verflauwing der zeden. En wien is het onbekend tot welken staat van schaamteloosheid de zeden gedaald waren onder de regeering van een Regent en van een Lodewijk XV? Het verderf had echter de hoogere klassen der maatschappij niet alleen aangerand; het was ook in de lagere klassen, in de burgerij, in het volk gedaald. Heel het land was besmet met dien geest van ongeloof en zedeloosheid. Uit het hof daalde het voorbeeld onder 't volk. De ‘philosophen’ schreven tegen de Kerk, en evenals de geleerden der Renaissance, zochten zij hunne voorbeelden in het oude Rome. De rechtsgeleerden der middeneeuwen hadden onderwezen dat Philips de Schoone een alleenheerscher was, door goddelijk recht. De ‘philosophen’ der XVIIIe eeuw verklaarden dat de vorst koning was, alleenlijk door den wil des volks, zooals het in Rome gebeurde. Het volk moest vorst zijn, de koning enkel zijn vertegenwoordiger. Condorcet, Diderot, d'Alembert en bovenal J.J. Rousseau, prentten die gedachte diep in het hart des volks. De omwenteling was nader; ze moest komen. Maar wie kon er de schielijkheid van voorzien? Wie kon er de gruwelen van voorzeggen? Iedereen voelde dat er hervormingen moesten gebeuren, iedereen was gereed die te doen. Vele waren reeds volbracht; de andere zouden komen. Om ze tot stand te brengen riep Lodewijk XVIe | |
[pagina 47]
| |
de Staten-Generaal bijeen. Wat schoone dag toen die lange stoet door de straten van Versailles naar het paleis trok. Hoe juichte het volk die mannen toe, die het land geluk en vrede en voorspoed kwamen brengen! Welke schitterende toekomst ging er voor aller oogen op! De gouden tijden waren voor Frankrijk gekomen, voor niemand bestond er twijfel. En met de eerste zitting reeds was de omwenteling volbracht, en van dien oogenblik af, snelt ze vooruit met vreeselijken spoed. Het is ons inzicht niet al de euveldaden, al de gruwelen te herinneren welke die ongelukkige tijden meêbrachten. Het volk was lange jaren onderdrukt geweest, had koude en honger geleden, de diepste ellende doorstaan; het moest zijne wraak vinden, het moest al dat lange lijden betaald zetten aan hen, die er de oorzaak van waren. Die wraak was schrikkelijk. Geen hinderpaal stond haar in den weg. Haat en afgunst vonden vrije baan. Het volk, door eenige belhamels opgehitst, werd als een woedend dier, dat door het zien van het bloed wilder en woester wordt. In zijne blinde vergeldingszucht voor de geledene smarten, in zijne bloedige woede, trad het voor geene schanddaad achteruit. De eenige hinderpaal die het volk hadde kunnen terughouden, de Kerk, bleef sprakeloos. Sedert eeuwen had zij den koning moeten gehoorzamen, was zij de dienares des troons geworden. Haar invloed over het volk was al kleiner en kleiner geworden. Op het uur des gevaars had ze geene macht meer om op te treden. Toen er zoovele verschillende wijsgeerige leeren uitkwamen, zweeg de Kerk van Christus. Hare stem, zoo lang sprakeloos, werd vergeten en versmaad, haar rol werd niet geteld. In stede van de omwenteling het hoofd te bieden, van ze terug te doen deinzen, zwichtte zij voór de omwenteling. Vreeselijke les voor de voorstanders van het absolutism der koningen; absolutism dat alles, zelfs de Kerk, wilde doen buigen, en voor zich zelve daardoor een ijselijk graf delfde! | |
[pagina 48]
| |
Eindelijk is die Kerk uit haar lang slapen toch ontwaakt. Niet langer meer is zij gescheiden van het volk door eene kloof. De Kerk heeft hare liefdezending voortgezet. Zij heeft de kloof gevuld, zij is met uitgebreide armen tot het volk gegaan, tot dat volk, 't welk ellende, ergernis en wanhoop gedeeltelijk van haar verwijderd hadden, maar dat zij toch beminde en redden wilde. Nog eens werd zij gedachtig dat zij de Kerk van Jesus is, van Jesus, den vriend van kleinen en armen, den trooster der bedroefden, den beschermer der verdrukten. En, de toekomst met klaren blik aanschouwende, heeft zij, harer zending getrouw, de leiding der sociale beweging weer genomen ten voordeele van kleinen, van werklieden, van verdrukten. In dezer opvoeding ligt de toekomst. De Kerk heeft het begrepen, en naar dat doel zullen hare pogingen streven. L. Duykers.
Antwerpen, den 5en November 1898. |
|