| |
| |
| |
Het Nederlandsch in de Gentsche dagbladpers.
In de maandelijksche Zitting der Koninklijke Vlaamsche Academie van 19 October laatstleden, heeft een harer werkende leden, de heer Th.J.I. Arnold, over het onderwerp dat hier voor titel dient, eene niet onbelangrijke voordracht gehouden, welke thans bij den uitgever van Het Belfort in druk is verschenen. In onze hoedanigheid van Gentschen dagbladschrijver voelen wij ons geneigd dit vlugschrift hier, eenigzins breedvoerig, te bespreken.
De heer Arnold, vroeger buitenlandsch eerelid der Academie en, sedert zijne inburgering, tot werkend lid verkozen, is Noord-Nederlander van afkomst; vandaar dat hij voor de taal en de schrijfwijze onzer Noorderbroeders eene gansch natuurlijke voorliefde heeft, voorliefde welke niet door al zijne medeleden, zelfs niet door de meerderheid der leden van de Kon. Vl. Academie wordt gedeeld.
Dat kunnen wij van hem zeer goed lijden, doch hij ook dient te verstaan dat wij minder dan hij ingenomen zijn met alles wat uit Noord-Nederland komt en de lessen van taal en schrijfwijze, welke het Noorden ons wil geven, niet altijd onvoorwaardelijk aannemen.
De heer Arnold heeft zich voorgesteld, bij middel van aanhalingen, te doen zien dat in de Gentsche dagbladpers een erbarmelijk Nederlandsch wordt geschreven en daarop de aandacht te vestigen van ‘onze Koninklijke Vlaamsche Academie, een lichaam niet alleen in het leven geroepen om prijsvragen uit te schrijven en te
| |
| |
bekronen en oude of nieuwe werken over taal- en letterkunde uit te geven, maar ook om taalpolitie te oefenen.’
Ons dunkt dat de heer Arnold zich hier niet tot de rechte mannen heeft gewend. Zonder onze Kon. Vl. Academie in iets te willen te kort doen, zijn wij van meening dat zij, als ‘lichaam’ nooit de taak zou aanvaarden taalpolitie te houden onder de Zuid-Nederlandsche letterkundigen, daar zij zou moeten beginnen met vaste taalregels te bepalen, naar welke, eerst en vooral, al hare leden zich zouden moeten gedragen.
Zoo iets bestaat bij de Académie Française, die een officieel woordenboek uitgeeft, bevattende al de woorden en spreek- of schrijfwijzen, welke door haar als echt Fransch worden erkend, zoodat geen woord of geene zinwending, in het Dictionnaire de l'Académie niet opgenomen, in Frankrijk burgerrecht heeft.
Verondersteld dat onze Koninklijke Vlaamsche Academie denzelfden weg wille opgaan en een viertal harer leden afvaardige om haar woordenboek op te stellen, bij voorbeeld: de heeren Arnold, W. De Vreese, Guido Gezelle en Edw. Gailliard, alle vier, zonder tegenspraak, geleerde taalkundigen.
Wij verwedden tien tegen éen, dat die vier heeren het nooit eens zullen worden, niet alleen over een eenvormig wetboek van taal- en spelregels, zinbouw en diergelijke, maar zelfs over den titel van het woordenboek.
Het is immers voor niemand een geheim dat onze West-Vlaandersche taalgeleerden en letterkundigen er een hekel aan hebben aan hunne taal den naam van ‘Nederlandsch’ te geven en, terecht of ten onrecht, beweren goed ‘Vlaamsch’, maar geen ‘Nederlandsch’ te spreken en te schrijven.
Zelfs ingeval de twee West-Vlaandersche opstellers van het woordenboek zouden toegeven, dan zou de naam ‘Woordenboek der Nederlandsche taal, uitgegeven door de Koninklijke Vlaamsche Academie - sommigen zeggen liever ‘Taalkamer’ - al heel zonderling klinken.
Doch, aangenomen dat men daarop overeenkome,
| |
| |
niemand zal betwisten dat het een heel werk zou zijn, al de leden der Academie eene eenvormige schrijfwijze te doen aannemen. Hoe wil de heer Arnold dan aan de Gentsche dagbladschrijvers taalregels opleggen, waarover de leden der Academie het onder elkander niet eens zijn, en die regels dan nog onder de bescherming van die geleerde vergadering stellen?
De heer Arnold kan het maar niet verkroppen dat soms - zelfs door Gentsche dagbladen - aan de Nederlandsche drukpers wordt verweten dat zij, zonder de minste noodzakelijkheid, hare kolommen vol Fransche bastaardwoorden stopt. Gelukkiglijk verdedigt hij dit gebruik niet - waaraan hij, wij erkennen het gaarne, zichzelf ook niet bezondigt - doch als verschooning voert hij aan: de nabijheid van België, waar het al Fransch is wat de klok slaat.
Wij herinneren ons nochtans gevallen waarin het Nederlandsch franskiljonnism zich op die verschooning niet kon beroepen. Zoo, bijvoorbeeld, lazen wij eens in de nieuwsbladen dat, op een festival of muziekfeest in eene Vlaamsche stad, bij de ontvangst der deelnemende maatschappijen, door iedereen Vlaamsch of Nederlandsch werd gesproken, behalve door den voorzitter eener Hollandsche maatschappij, die alleen Fransch sprak.
Zoo ook kwam eens een letterkundige van Noord-Nederlandsche afkomst, thans lid der Koninklijke Vlaamsche Academie - en die de heer Arnold niet is - op het bureel van het Handelsblad, van Antwerpen, aan de medewerkers van den heer Snieders, in 't Fransch naar hunnen hoofd-opsteller vragen.
Er zijn meer andere voorbeelden van Noord-Nederlandsch franskiljonnism, waarvan wij, heel dikwijls, mooie staaltjes aantreffen in de Hollandsche Couranten, die ongetwijfeld de taal voeren welke, daar te lande, bij het beschaafd publiek in gebruik is. Vandaar de talrijke
| |
| |
Fransche bastaardwoorden welke men dagelijks op elke bladzijde, in elke kolom van die bladen aantreft.
De heer Arnold heeft gelijk te zeggen dat sommige woorden, zooals robe-tailleur en andere, in 't Nederlandsch onvertaalbaar zijn en dan ook maar in hunnen oorspronkelijken vorm moeten behouden worden. Doch, wat zou hij zeggen van Het Centrum dat, in een zijner laatste nummers, vertelde van ‘eenen Nederlander, die te Weenen verbleef om zich in het tailleursvak te bekwamen?’ Zou dat ook goed Nederlandsch zijn?
Waarschijnlijk wel want, te oordeelen naar de taal der couranten, is een ‘kleermaker’ de man die voor Jan en Alleman werkt, terwijl een tailleur een soort van artiste schijnt te zijn, die alleen talent genoeg bezit om de costumes te vervaardigen van de gedistingueerde Noord-Nederlanders.
De heer Arnold schijnt het ook euvel te hebben opgenomen dat een Gentsche konfrater erover juichte, toen de stedelijke tooneelcommissie besliste dat het voortaan uit zou zijn met jij, jou, u bent, heusch enz. al woordjes welke in Zuid-Nederland onbekend zijn. Hij beweert dat het blad daarbij den wensch, zoo niet uitdrukte, ten minste liet verstaan, die woordjes te zien vervangen door wulder, gulder, hulder, jaei, enz.
Dat kan wel zeker het inzicht van het bedoelde blad niet geweest zijn, aangezien tot hiertoe niet één Vlaamsche tooneel- of romanschrijver het gewaagd heeft, zelfs in den gemeenzamen of in den boertigen trant, die woordjes in zijne samenspraken te gebruiken, terwijl jij en jou, jullie, bent en heusch volop gebruikt worden in de Hollandsche tooneel- en zelfs roman-letterkunde.
| |
| |
Eindelijk komt de heer Arnold aan zijne voorbeelden van het slecht Nederlandsch der Gentsche dagbladpers. Deze beslaan, met zijne opmerkingen, niet minder dan 51 bladzijden.
Zijn de opmerkingen van het geacht Academielid nu gegrond? Over het algemeen, ja. De voorbeelden welke hij aanhaalt zijn meest allen ofwel gebrekkige vertalingen uit het Fransch, ofwel onnederlandsche, zelfs onvlaamsche zinwendingen.
Voor eenige nochtans vragen wij verschooning. De heer Arnold wraakt, onder andere, het gebruik van ‘eene partij aankleven’ in plaats van ‘zich bij eene partij aansluiten’. Het sop is hier, dunkt ons, de kool niet waard.
Hij verwerpt ook ‘labeurpaard’, uit hoofde van het Fransch labeur en meent dat ploegpaard beter is. Onze boeren, echter, zeggen wel ploegen, maar noemen het gedane ploegwerk labeur en het paard, dat daarvoor gebruikt wordt, labeur-paard.
Hij wil ons ook het Hollandsche ‘pandjeshuis’ opdringen, dat hier door niemand verstaan wordt.
‘Betalende scholen,’ zegt hij, is slecht; 't zijn niet de scholen, maar de leerlingen, die betalen. Zeer juist, maar dat is zoo waar in 't Fransch als in 't Vlaamsch en toch is écoles payantes goed Fransch. Ook zijn het de Gentsche dagbladschrijvers niet die de benaming ‘betalende scholen’ hebben uitgevonden en het is soms zeer moeilijk tegen eene bestaande en door het volk aangenomen benaming op te komen.
Zoo is het ook met ‘briefwisselaar’. 't Is waar, de briefwisselaar van een dagblad wisselt geen brieven, want hij schrijft en krijgt noch verwacht antwoord. Doch correspondant is niet beter. De heer Arnold raadt ‘berichtgever’ of ‘briefschrijver’ aan. Voelt hij niet dat die benamingen ook de zaak niet uitdrukken? De Noord-Nederlanders schrijven noch ‘berichtgever’ noch ‘briefschrijver’ maar ‘correspondent’. Wij schrijven ‘briefwisselaar’, omdat het woord algemeen aangeno- | |
| |
men is om den persoon aan te duiden dien wij daarmede bedoelen.
Een briefwisselaar is een persoon, meestal een dagbladschrijver van beroep of ten minste een letterkundige, die aan een dagblad, uit eene andere stad of uit een vreemd land, artikels of verhandelingen zendt, hetzij over een bepaald onderwerp, hetzij over politieke of andere toestanden. Die man zendt dus geene bloote berichten en wat van hem in het blad verschijnt heeft, zeer dikwijls, zelfs den vorm niet van een brief.
Wij weten wel dat ‘briefwisselaar’ niet juist uitdrukt wat hier wordt bedoeld, doch het geeft zulks ten minste zoo goed weer als heusch, bij voorbeeld, het denkbeeld van ‘waarlijk, waarachtig’ of ‘'t is gemeend’ weergeeft.
Wij nemen aan dat ‘geschiktmaking’ van een gebouw of lokaal eene slechte uitdrukking is en schrijven dan ook gewoonlijk ‘inrichting’. Doch de heer Arnold heeft het mis voor, als hij beweert dat ‘geschiktmaking’ de vertaling is van arrangement. 't Is gewoonlijk het woord appropriation dat men daardoor wil weergeven.
Het geleerd Academielid heeft ook geen vrede met ‘de kinderen waren reeds slapen’ en meent dat het zijn moet ‘de kinderen waren reeds te bed’. In Noord-Nederland gaan de menschen misschien te bed, doch in Vlaanderen gaan zij slapen. Niemand kent hier ‘te bed zijn’ maar iedereen kent ‘slapen zijn’ en wij weten niet waarom die uitdrukking, al wordt zij in het Noorden niet gebruikt - wat wij nog betwijfelen - uit de algemeene Nederlandsche taal zou moeten verbannen worden. Zij is noch een gallicism noch een wanvorm en niemand kan zich aangaande hare beteekenis vergissen. ‘De kinderen zijn slapen’ is, dunkt ons, veel duidelijker dan, bij voorbeeld ‘hij rijdt op een fiets’ of ‘hij is gaan fietsen’.
Wij kunnen ook niet instemmen met den eisch van den heer Arnold, dat men altijd morgen en niet morgend zou moeten schrijven, onverschillig of men
| |
| |
daarmede het begin van den dag of den eerstvolgenden dag wil beteekenen.
Wel is waar is de heer Arnold niet alleen van zijne meening. Nochtans zijn wij van gevoelen dat die onschuldige d in het eerste geval zou mogen behouden worden, aangezien zij ons een kostbaar onderscheid bezorgt tusschen morgend (matin) en morgen (demain). Zulk een onderscheid, dat de taal verduidelijkt, is, dunkt ons, niet te versmaden.
Zoo zijn er, in de lijst van den heer Arnold, nog al opmerkingen welke wij niet kunnen bijtreden en andere welke, alhoewel min of meer gegrond, tot het ras der zifterijen behooren. Wij verhaasten ons echter erbij te voegen dat het werk van den achtbaren geleerde vele nuttige wenken bevat, waaruit onze dagbladschrijvers groot voordeel kunnen trekken.
Tot verschooning dezer laatsten moeten wij nochtans ook zeggen, dat zij niet, gelijk hunne Fransche konfraters, eene schaar voor hoofdopsteller hebben, maar, uit hoofde van het gering getal Vlaamsche dagbladen, meer vertaalwerk moeten leveren dan er, met studie en beredeneering, kan worden afgelegd.
Zij moeten dus met overhaasting werken want, zooals de heer Arnold het zelf bekent, ‘hun blad moet om zooveel uur en zooveel minuten op de post zijn’. Vandaar dus dat zij niet altijd verantwoordelijk kunnen gesteld worden voor zekere fladders of lichte fouten, welke ook al eens aan de zetters te wijten zijn.
Wij mogen daarbij nog vaststellen dat onze Vlaamsche dagbladschrijvers gewoonlijk eene betere taal schrijven dan sommige letterkundigen of boekenschrijvers. De opstellen van deze laatsten, welke de dagbladschrijver nu en dan verplicht is in zijn blad op te nemen, vragen dikwijls zooveel verbetering, dat hij meer dan eens, hij die voor een onkundige in de taal wordt gehouden, er el moet op zweeten om er kop aan te krijgen. Wij spreken
| |
| |
dan nog niet van de ‘letterkundigen’ misschien wel academiekers, die hunne werken aan dagbladschrijvers te verbeteren geven.
Het grootste deel onzer dagbladschrijvers zijn letterkundigen, die als dusdanig gunstig bekend staan. Dagbladschrijvers en gewezen dagbladschrijvers zijn leden der Koninklijke Vlaamsche Academie en bekleeden er eene plaats die de minste niet is. Ware het niet zonderling dat dezelfde mannen die, buiten de drukpers, goede letter- en taalkundigen zijn, er niets meer zouden van kennen zoodra zij in hunne dagbladen schrijven?
Nog een punt, waarvan de heer Arnold geene rekening schijnt te houden, is dat de dagbladen, zoowel die van Antwerpen en Brugge, als die van Gent, min of meer verplicht zijn aan hunne taal eenigzins den vorm te geven van de spraak der bevolking, in wier midden zij verschijnen. Zonder die toegeving loopen zij maar al te dikwijls het verwijt op te hoog, dat is: te letterkundig geschreven te zijn en daardoor onverstaanbaar te worden.
Dit is zóó waar dat, toen de schrijver dezer regelen eenige maanden te Antwerpen, als medewerker aan Het Handelsblad, in bediening was, de achtbare heer Snieders - aan wien hij hier gelukkig is hulde te mogen brengen, als zijn meester in het dagbladschrijven - hem toesprak met de woorden:
- ‘Jongen, gij kent tamelijk goed uwe taal, maar dat is niet voldoende: gij moet leeren Handelsbladsch schrijven.’
Kortom, de voordracht van den heer Arnold kan met veel vrucht geraadpleegd worden door jonge dagbladschrijvers, die wenschen, in het volbrengen hunner lastige dagelijksche taak, zooveel mogelijk het schrijven van taalkemels te vermijden. Doch, indien het achtbaar Academielid denkt dat hij een dagblad beter zou opstellen
| |
| |
dan dezen die er thans hunnen tijd aan besteden, durven wij hem zeggen: wij zouden er u eens willen zien voor zitten!
Hij zou kunnen varen gelijk de twee groote letterkundigen, die eens op zich namen aan een Vlaamsch blad van Antwerpen - dat thans niet meer bestaat - een ander en beter aanzien te geven.
De gewone opstellers mochten nog de nieuwskens vertalen, onder toezicht van die heeren, welke zich met het opstellen der artikels gelastten.
De verbetering was zoo weinig zichtbaar dat, na eene proefneming van eenige weken, de twee groote letterkundigen de pijp aan Marten gaven en de oude opstellers in hunne eer en in hun gewonen werkkring herstelden.
De heer Arnold zou zijn eigen en de Nederlandsche taalkunde eenen slechten dienst bewijzen met dergelijke proef te wagen en zich daarvoor aan zijne geleerde en vruchtbare studiën te onttrekken.
Gent, 28 November 1898.
A.V. Bultynck.
|
|