| |
| |
| |
De Sage van Waterloo.
Wat is het goed rond 't huislijk vuur
Bij avonduur en winterkoû:
De noorderwind blaast wild en guur
En schuifelt in de schouw.
Wat is 't hier goed bij t' knapprend vuur!
Verkort, gij, 't slepend avonduur:
Grootvader, kom, vertel ons weer
Van uw gevechten van weleer,
O 't was een schrikkelijke dag,
De zon ging op, in mist versmoord,
Of ze op 't toekomend veld der moord
Zoo verre de oogslag dragen kon
In 't vlakke zwijgend veld
Blonk eindelooze rij aan rij
Van voetvolk en van ruiterij
In 't bleeke licht der zon.
De regen, vlaag op vlagen, viel
En drong door merg en been;
Wij bibberden van koû als 't riet;
't Wraakgierig vuur toch koelde niet
Dat brandde in elke ziel.
| |
| |
Toch eindlijk trok de hemel op:
Kwam plots de Keizer langs de baan
Met zijnen grijzen mantel aan...
De geestdrift rees ten top.
En, dondrend en vervoerend, schoot
‘De Keizer leef!’ de rangen rond;
Door 't leger klonk 't trompetgeschal
En de oude helden zwoeren al:
Met vlammend oog aanschouwde hij
Zijn dappren immer trouw:
Dan schoot hij over 't slagveld heen
En kwam ons vierkant ingereên:
Hij stond schier nevens mij.
Hij nam zijn zienbuis en keek traag
Ons sloeg het hert en bruiste 't bloed:
Wij dachten stil nog in 't gemoed:
Wie onzer sterft vandaag!
Hij keek... en dan zag rustig rond
En zei met kalme stem: ‘Vooruit!’
De drommen trokken schielijk voort,
Geen aâmtocht hoorde men, geen woord;
Slechts sidderde de grond.
De Britten stonden stil en pal
En wachtten koen het onweer af.
Plots breekt de zwangre doodvlaag uit
En klinkt ten hemel strijdgeluid,
Kanongebulder, roergeknal.
| |
| |
't Was vreeslijk, 't was een bad van bloed!
Men schiet en steekt en kapt en kerft,
Men grijpt en worstelt, doodt en sterft,
Geen enkle wijkt een voet.
Van wederzijde rent verwoed
Zij stort opeen in wilde vlucht:
De degens bliksmen in de lucht
En rooken van het warme bloed.
't Aanhoudend buldren van 't kanon
Doordondert 't ijslijk strijdrumoer,
Gelijk de stemme van de dood;
Door 't dichtst van 't woelen boort het schroot,
De Keizer, met gespannen blik,
Slaat stil 't gegolf der drommen na,
Het stormend wentlen van dien vloed
Van menschen, heet op menschenbloed;
Die zee van haat en schrik.
Hij deelt in 't vuur zijne orders uit,
Hij die de zege steeds gebood:
De Britten strijden hooploos aan;
Zij vallen, vechtend, waar zij staan,
Maar gaan geen duimbreed achteruit.
Zoo gaat de slachting uren voort.
De lijken dekken 't veld,
De bloedstroom golft door land en vliet,
't Wordt avond en nog blijkt het niet
| |
| |
De vijand eindlijk wijkt! ... Doch, zie!
Ginds rijst een verre stofwolk op:
Een leger komt! De boezems slaan
De Keizer staart aandachtig 't aan
En roept: ‘Wij winnen, 't is Grouchy!’
Neen! Wij bezwijken! 't Is Blucher,
Die met zijn Pruisen wederkwam:
Zij rennen aan in dolle vlucht;
Hun hourrahs stijgen door de lucht
De Keizer op de zaâl gericht
Kijkt stil... en spreekt: de jonge wacht
Trekt koen den vijand te gemoet:
Doch niets weerstaat den storremvloed,
Niets! Alles sterft of zwicht.
Het was gedaan! - Het Engelsch heer
Vat nieuwen moed en keert terug:
Drij honderd monden spuwen schroot,
Verspreiden warring rond en dood,
Geheele rangen tuimlen neêr.
De Keizer, droef, zag 't schouwspel aan:
Slechts enklen keerden uit 't gewoel
En brachten de adelaars hem weer,
Die met zijn onverwinbaar heer
Men plantte ze in ons midden af:
Zij waaiden voor den laatsten keer!...
De Keizer sprak: ‘Hier, aan de zij
Der adelaars, hier sterven wij:
Zoo roemrijk is geen graf.’
| |
| |
Dat zwoeren al zijn dappren, ja!...
De ruiterij vloog op ons aan;
De strijd, de slachting was verwoed;
Elk vocht en stierf met leeuwenmoed
En gaf de dood, maar geen gena.
Een ijskoud lemmer plotsling stiet
Mij vlijmend door de borst;
Mijn oog betrok, men hert beving,
Ik viel... Wat rond mij ommeging
Wen ik onwaakte weer, was 't nacht:
Vier lijken dekten mij het lijf.
't Was stil; alleen een zoekend hond,
Die huilde pijnlijk soms in 't rond,
Of, stervend, steeg een jammerklacht.
O 't was een schrikkelijke dag,
De zon ging op in mist versmoord
Alsof ze op 't ijslijk veld der moord
Daar lagen in den ochtendgloed
Wel zestig duizend dappren:
De lijken waren paars en blauw;
De landen waren vol van rouw,
De grachten vol gestolde bloed.
O lang herdenkt men nog dien dag,
Zoolang een enkle brave leeft
Die daar gestaan, gestreden heeft
Daar... in den laatsten keizersslag;
| |
| |
Zoolang de landman met zijn ploeg
Een laatste wervelbeentje roert
Van al 't gebeente dat daar bleekt,
Zoolange de geschiednis spreekt
Van hem dien God daar nedersloeg.
Daar streed een man, een man alléén
Met al de volkren van Euroop;
Hij vocht om roem en macht en kroon;
En zij, om vrijheid, haard en troon
Die hij met voeten had vertreên.
't Genie bezweek en 't recht verwon.
Europa beefde van den schok,
En hij, die alles beven deê,
Verdween in de ongekende zee
De grijze vader zucht en zwijgt;
Zijn oog nog vlamt, zijn boezem hijgt;
Een traan rolt langs zijn wangen neer:
Hij denkt aan zijnen Keizer weer,
Die, zeker, door 't geluk verblind,
Veel kwaad stichtte en veel bloed vergoot,
Maar die een held was, goed en groot,
En die zijn hert nog steeds bemint.
En 't kindrental ook peinst en zwijgt,
Het denkt aan al die stormen weer,
Dien strijd, die rampen van weleer;
En staart in 't vuur dat kronklend stijgt.
Wat is het goed, rond 't huislijk vuur,
Bij avonduur en winterkoû!
De Noorderwind blaast wild en guur
En schuifelt door de schouw:
Wat is het goed rond 't knapprend vuur
Des winters op het avonduur!
|
|