Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 758]
| |
Reisindrukken.Wanneer alwie van reizen houdt, zich al eens aan een uitstapje waagt, waarom zouden we achterblijven. Het reizen, immers, doet ons landen en volken kennen - dit leerden we ten minste zóo op school -; laat toe ons met eigen oogen te vergewissen over de zeden en gebruiken, over de levenswijze der lieden, waarmede we in aanraking komen. Jammer genoeg, ten onzent werd, tot in de laatste jaren, bijna nooit eene reis ondernomen. Betrekkelijk verre tochten, zoowel als landverhuizingen, waren hier nagenoeg ongekende zaken. De Vlaming was zoo lang gelukkig op eigen bodem; hij genoot er zooveel welstand en tevens vrijheid, dat hij moeielijk een beter plekje op den aardbodem zou ontdekt hebben; daarom ook zegde hij: ‘Oost, West, t'huis best.’ We weten het, er zijn personen, er zijn schrijvers, die de verwijdering van den Vlaming voor al wat reizen betreft, aan andere redenen toeschrijven; de Vlaming is te zeer aan eigen zeden en gewoonten gehecht, houdt te zeer aan zijn huiselijken - of vriendenkring, beweren ze, om er zich te kunnen van scheiden. ‘Een avond zonder faro of uitzet noemt hij eene eeuwigheid van ellende en ontbering,’ schreef eens de betreurde Tony Bergmann.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 759]
| |
Die toestand is in alle geval de hoofdoorzaak, waarom wij zoo weinig kennen niet alleen van het buitenland, maar zelfs van onze eigene heimat. Er heerschen hier, ja, begrippen over de naburige landen; doch hoeveel waarheid bevatten ze? Wij weten of meenen te weten, dat de Hollanders uitblinken door rein- en netheid en dat het leven bij hen duur is; we zijn overtuigd dat Frankrijk ons wijn levert, al zij het nu vervalschte of niet, en dat Parijs de grootste, de schoonste, de aangenaamste stad der wereld is; velen onzer denken dat Duitschland een armoedig land is, wiens bevolking, bij gebrek aan inlandsche hulpbronnen, in den vreemde het levensonderhoud moet gaan opsporen... Men wil ons gedurig wijs maken, dat Frankrijk het land der vrijheid is; dat het soldatenpak er veel lichter om dragen valt dan in Duitschland; men vertelt ons dagelijks, dat de Franschen het beleefdste, het bevalligste volk der aarde zijn, en men schetst ons den Pruis af als ongezellig, barsch en norsch; het Duitsche leger als iets ongewoons door de hardheid, de strengheid, waarmede er de jongelingen behandeld worden. Talrijk en uiteenloopend, mogen we zeggen, zijn de meeningen, die hier omtrent onze naburen bestaan; zoo gunstig als ze luiden jegens de eene natie, zoo ongunstig zijn ze ten opzichte der andere. Maar, nog eens, hoeveel waarheid bevatten ze? Wat ons betreft, die zoo verschillende beoordeeling van Duitscher en Franschman, kwam ons altijd min of meer verdacht voor. Al te dikwijls meenden we te kunnen bespeuren, dat hier de onpartijdigheid weinig gehuldigd werd; de bron, voornamelijk, waaraan bijna uitsluitelijk geput wordt, boezemt ons voortdurend wantrouwen in. Het was dan ook de zucht naar waarheid, die ons sedert lang aanspoorde, eens een uitstapje bij onze Oosterburen te ondernemen. Dit uitstapje behoort thans tot het verleden en laat ons toe, onze eigene indrukken over het waargenomene en het nagegane neer te schrijven. | |
[pagina 760]
| |
Van reisbeschrijving kan hier evenwel geene spraak zijn. Indrukken, opmerkingen, overwegingen, vergelijkingen, is alles wat wij ten beste hebben.
't Was in de Oogstmaand van verleden jaar, dat we ons voornemen ten uitvoer brachten. Veel tijds aan toebereidselen verspilden we niet, om de eenvoudige reden, dat we ons nooit ‘overlasten’, als we op reis gaan. Geene pakken, nog minder koffer of mande, wekten onze bezorgdheid; liever bleven we stilletjes te huis, dan ons gedurig te moeten bekommeren over reisgoed. Eene leêren tasch, met een drietal onmisbare zaken voor opschik er in, maakte al ons ‘Gepäck’ uit. We lieten ons dus wegvoeren en wel in de richting onzer Zuid-Oostelijke grenzen. Het weder mocht gunstig genoemd worden en dit is van belang bij eene reis. De weg heeft weinig gemeens met de wegen van ons Vlaanderen. Daar rolt men licht en zacht over de sporen, soms heel snel; hier, integendeel, moet de trein geweldig krochen; 't is een gedurig zwoegen, een onverpoosd zuchten. Toch geraken we vooruit, langzaam vooruit. Die traagheid laat ons toe een blik naar buiten te werpen, waar onafzienhare wouden, hooger en hooger zich verheffen, of in de diepte wegzinken; nu eens rust het oog op eene rotsachtige, dorre streek, waar slechts mager heidekruid wast; dan ontdekken we een armtierig haverveld, half verborgen achter het heestergewas; verder sukkelt een weinig waterrijk riviertje in zijne nu eens breede dan weer enge, doch altijd steenachtige bedding, hobbelig voort. Nog krijgen we breede heuvels te aanschouwen, overdekt met kreupelhout, kromme en knoestige boompjes; diepe dalen, ondiepe waterloopen en schrale grasvelden, tot dat we ons op den duur vermoeid terugtrekken, om stilletjes in een hoekje aan 't mijmeren te gaan. | |
[pagina 761]
| |
Al wekt de Ardennenstreek onze belangstelling, onze nieuwsgierigheid; al ontmoet men er vele schilderachtige gezichtpunten, toch beurt ze ons weinig op, toch voelt men iets, dat ons min of meer pijnlijk aandoet: men is overtuigd, dat daar weinig welstand huist. De dungezaaide woningen, doen zich zoo somber, zoo eentonig voor; ook vinden we meer schilderachtigs in onze Vlaamsche boerenhuizen, met hunne roode daken, witte gevels en groene of blauwe vensterluiken. 't Wordt duister, als we in de stad Luxemburg aankomen. Lang ronddrentelen doen we hier niet; daarbij, 't is er 's avonds met alle ‘leven’ al vroeg ‘opgevouwen’, in dit stille plaatsje en 't is ook niet de eerste maal dat we hier afstappen. We herinneren ons nog levendig, den verrassenden indruk, dien de aanblik der stad, vóór weinige jaren, op ons maakte. We bevonden ons op de breede boogbrug, die van de spoorhalle naar de stad leidt. Vóór ons dit heuveltje, gansch met huizen overdekt; daaronder en rond, die diepe vallei, met de kleine, zoogenaamde voorsteden; dan die steile rotsen, waarin de vestingen eens gekapt werden; en die omtrek met zijne groene heuveltoppen; dit alles maakt een zoo schilderachtig geheel uit, dat algemeene bewondering verdient. De Luxemburgsche bevolking heeft meer dan éénen karaktertrek gemeens met de Belgische: zij heeft een onafhankelijk bestaan, maar weinig vaderlandsliefde. Men bevindt er zich op Duitschen grond, maar niet bij ware Duitschers. Sommigen houden het meer met Frankrijk dan met hunne eigene stamgenooten; de hoogere klassen zijn er verfranscht; in de scholen tracht men der lieve jeugd ook Fransch te leeren, zonder er evenwel in te slagen. 't Is een ‘Franschken’! dat men soms te hooren krijgt. Maar de vreemde indringster belemmert niettemin het grondig aanleeren der moedertaal. De Luxemburger - we bedoelen de Groothertogdommers in 't algemeen -, spreekt wellicht nog | |
[pagina 762]
| |
gebrekkiger het Duitsch, dan de Vlaming het Nederlandsch. Men ziet er ook muntstukken met een Fransch randschrift, men kan er Fransche opschriften lezen; kortom, wij, Vlamingen, hebben den gelukkigen Groot-Hertogdommer weinig te benijden!
's Anderdaags morgens stoomden we zuidwaarts, voorbij Diedenhoven, recht naar Metz. Waarom naar Metz? hooren wij vragen. Wat kan zulke vestingstad aantrekkelijks opleveren? 't Is waar, de eerste indruk is niet aangenaam: die versterkingen rond de stad, die wallen, die wachten aan de poorten, die soldaten, welke ge overal, in alle straten ontmoet, brengen een ongunstigen indruk te weeg. Doch 't is niet het aangename, het aantrekkelijke, dat wij er gingen opzoeken, maar wel de kennis van den wezenlijken toestand der stad. Schildert men ons Metz niet gedurig af, als zijnde teenemaal eene Fransche stad? Zucht de bevolking er niet onder den druk der Duitsche dwingelandij? Haakt ze niet naar verlossing? Zijn er handel en nijverheid niet dood? Is er niet alle welvaart verdwenen, sinds het jaar '70? Met genoegen hebben we vastgesteld, dat dit zoogezegde Fransch uitzicht, in 't geheel niet in 't oogspringend is. De algemeene aanblik der stad, de straten, de bouwtrant, de opschriften, niets van dit alles herinnert ons Frankrijk. Zouden die groote geleerden, welke ons zoo dikwijls van het Fransche Lotharingen, van het door en door Fransche Metz ‘zagen’, die streek en die stad al eens bezocht hebben? We durven er aan twijfelen. Welaan, heeren Franschelaars, komt eens mede naar Metz; ziet eens goed rond in deze stad. Gelijkt ze wel aan eene Fransche? Kijkt eens naar de opschriften. - | |
[pagina 763]
| |
Er zijn vele tweetalige, zegt ge; ja, maar hoeveel zuiver Duitsche kan men daar niet tegenstellen? Beschouwt eens die winkels; wijdt vooral uwe aandacht aan dit rookersgerief. Is dat geen kenmerk van 't Germaansche ras? Zijn dat geene Duitsche pijpen? Zou een onverbasterde Franschman uit zulke ‘schouwen’ willen rooken? Doch, indien ge nog twijfelt, want ik weet, dat ge zoo gaarne uwe wenschen voor wezenlijkheid neemt, luistert dan naar de taal, die hier gesproken wordt. Ha, ge glimlacht, omdat er daar twee Fransch klappen; maar die andere dan en die volgende, tellen die niet meê? - Laat ons overal rond gaan; bezoeken we zoowel koffiehuizen als brouwerijen; ge moet niet bang zijn, ge zult wel Fransche dranken vinden. De Duitschers zijn zoo onbeleefd niet, enkel en uitsluitelijk hunne waren te willen opdringen. Welnu, wat zegt ge thans? Wat heeft het te beduiden, dat twee op tien, dat zelfs vijf op tien Fransch praten? Want welk Fransch radbraken de meesten? En zou het mogelijk zijn zulk eenen uitslag op ruim twintig jaar te bewerkstelligen? Dit nemen we niet aan; men verfranscht ons Brussel reeds sinds meer dan zestig jaar en nog telt men er meer Vlamingen, Vlaamsch sprekende Vlamingen, dan verfranschten. Nochtans, gij geeft het nog niet op; de kiezingen, beweert ge, staven uwe bewering. Laat ons aannemen, dat die tegen Duitschland uitvallen; is 't daarmede uitgemaakt, dat het hier eene Fransche bevolking is? Wat bewijzen kiezingen? - De gezindheid van de meerderheid der kiesgerechtigden, antwoordt gij. - Hoe onstandvastig is die meerderheid niet! Hoe menigmaal hangt de uitslag eener keuze niet af van zekere voorbijgaande omstandigheden, van gezaghebbende personen, van zedelijken dwang, van stoffelijke voordeelen, die men meent te bekomen? Onmiddellijk na '70 waren de uitslagen der kiezingen in 't Rijksland rechtstreeks tegen Duitschland gericht, doch thans is dit het geval niet meer: men | |
[pagina 764]
| |
heeft op onze dagen ten hoogste, als afgevaaidigden, nog een tweetal autonomisten, 't is te zeggen, voorstanders eener zelfregeering voor LotharingenGa naar voetnoot(1). Wij bekennen gereedelijk, dat de verfransching hier groote vorderingen moest gedaan hebben, voor 1870: immeis Metz was van in de 16e eeuw, 1552, door list ingenomen en aan de Fransche kroon gehecht. Ziehier overigens eenige wetenswaardige uittreksels, welke we aan Winkler-Prins ontleenen: van in de vroegste eeuwen maakte de stad deel van het Frankisch Rijk. Lodewijk de Vrome werd er begraven. Later stond ze, als vrije Rijksstad, van het Oost-Frankische of Duitsche Rijk, ‘onder het bestuur van graven, die er de keizerlijke rechten in stand hielden. De bevolking was half Romaansch en half Duitsch, doch door hare vereeniging met het Duitsche Rijk, verkreeg er de Duitsche taal meer en meer de overhand. De burgerij bleef er steeds getrouw aan het Duitsche Rijk....’ François de Guise, voogd van Metz, onder Hendrik II, verdedigde zich dapper tegen Keizer Karel, van 19 October 1552 tot 1 Januari 1553. ‘In die dagen beroofde eene groote verhuizing naar Duitschland de stad van de kern harer Protestantsche ingezetenen, en zelfs de achterblijvenden waren zoo weinig Franschgezind, dat men op de plaats der tegenwoordige Esplanade, eene citadel moest stichten, om hen in bedwang te houden.’ In 1648 verkreeg Frankrijk de volkomene heerschappij over Metz, Toulon en Verdun. ‘Het was echter gedaan met den voormaligen bloei der stad; terwijl zij vóór 1552 omstreeks 60,000 inwoners had, telde zij er in 1698 slechts 22,000 en eerst in onze eeuw is dat cijfer aanmerkelijk toegenomen.’ | |
[pagina 765]
| |
Wij verlaten Metz, zonder een bezoek te brengen aan de vermaarde slagvelden van 1870, die op eenigen afstand van de stad liggen. Wat is daar voor ons te leeren? Voort stoomen we, maar niet meer in gezelschap met Franschgezinden. Als men niet alles ziet, zooals zij het wenschen, dan kan men moeilijk met die heeren over de baan. 't Is bijna avond. We kunnen dus over de doorreisde streek van 130 Km., niets bijzonders mededeelen. Bij 't licht der lamp bladeren wij dus liefst wat in onzen ‘Baedeker’, dien goeden gezel, voor alwie op reis gaat..... ‘Strassburg! absteigen!’ klinkt het eindelijk en we stijgen, half bedwelmd door dit lang voortrollen, in een groot ‘Bahnhof’ af. Wellicht treden we ook in eene volkrijke stad. Ja, men mag het zeggen, Straatsburg, de hoofdstad van het Duitsche Rijksland is eene aanzienlijke en tevens eene fraaie stad. Breed zijn hare straten, ruim hare gebouwen. Prachtig mag men die nieuwe wijk noemen; prachtig is dit keizerlijk paleis, prachtig zal dit ‘Landeshaus’ zijn, maar die nieuwe hoogeschool vooral, is der aandacht waardig. Ruimer universiteits-gebouwen zagen we nog niet. Het meest verheugende van dit alles is echter, dat Straatsburg geen spoor meer biedt van eene langdurige verfransching. Alles draagt er een Duitschen stempel; de spraak is er zoo algemeen de Duitsche, als dit in welke andere Germaansche stad het geval kan zijn. Dit was het, wat we in de eerste plaats met eigen oogen en ooren wilden vaststellen. Wanneer zal men in onze Vlaamsche steden eens zoo Vlaamsch, zoo Nederlandsch zijn, dachten we, als men hier Germaansch is. Wanneer zal men ten onzent gelijk hier, de Fransche romans hij handelaars in ‘rariteiten’ aantreffen? Wat zoude het ons verheugen, indien er zich te | |
[pagina 766]
| |
Brussel eene machtige hand vertoonde, om er de verfransching en verbastering uit te roeien, en er alles weer in den toestand te herstellen van vóór 1792! Men beweert dikwijls, dat de geest dier teruggewonnen provincies geheel en al Fransch is. Van Straatsburg sprekende, zegt de ‘Guide Conty’: ‘Strasbourg, il faut l'avouer, est une ville allemande de moeurs et de langue, mais française de coeur.’ Wij gelooven dit thans minder dan ooit. Waren of zijn het de ouderen van jaren, zij, die nog eene zuiver Fransche opvoeding ontvingen, of liever zij, wien men in de school den Franschen geest heeft ingepompt, het jongere geslacht, men weze er van overtuigd, ontvangt een vaderlandsch onderwijs. Duitschland beseft volkomen het hooge gewicht van het onderwijs. Het weet dat de zaden, welke in de school gestrooid worden, later zullen vruchten opleveren. Het zal daarom nooit dulden, dat men der jeugd, zooals dit maar al te zeer bij ons het geval is, boeken in de hand stoppe, waarin geleerd wordt, dat er maar éen groot en beschaafd land is, maar éen dat groote mannen, dappere krijgslieden bezit, en dat dit Frankrijk is. Zulke dwaasheden zijn in Duitschland niet te duchten. Wat men er ook over prate, de bevolking van Straatsburg, jong en oud, klein en groot is zuiver Duitsch. Niemand beschouwt het als een bewijs van beleefdheid of goeden smaak, een onbekende het woord in 't Fransch toe te sturen. De jeugd spreekt die taal in 't geheel niet meer; onder de ouderen van jaren treft men er aan, die ze desnoods wel wat zullen radbraken. De verfransching moet maar weinig vat op die bevolking gehad hebben. Een bezoek van Straatsburg kan niet volledig heeten, zonder het Wonderuurwerk der hoofdkerk te hebben gezien. 't Is tegen klokslag twaalf ure, dat de nieuwsgierigen zich vóor dit ingewikkeld meesterstuk der werktuigkunde verdringen. | |
[pagina 767]
| |
In den voormiddag hadden we reeds een bezoek aan die vermaarde kerk gebracht en een gedeelte van den 142 m. hoogen toren beklommen. Jammer genoeg, 't weder was niet gunstig om een prachtig uitzicht te hebben. 't Is twaalf ure min eenige minuten, wanneer we terug in 't portaal tieden, waar zich het uurweik bevindt. Er heerscht reeds eene betrekkelijke stilte onder de toegestroomde menigte. Een tweetal ‘zwitsers’ of kerkwachters hebben zich elk van een groepje nieuwsgierigen meester gemaakt en zijn aan 't uitleggen; andere groepjes spreken stil onder elkaar, terwijl hier en daar naar een gemakkelijk en geschikt plaatsje gezocht wordt. Iedereen wil zien en hooren; de nieuwsgierigsten houden reeds onafgebroken het oog op 't uurwerk gevestigd, als vreesden ze eene verrassing. De buitendeur verleent nog toegang aan eenige hijgende achterblijvers. Nu wordt ze gesloten. Twaalf ure min twee. Het minste geruchtje houdt op; met angstige aandacht ziet iedereen toe. Nog éen minuut; eene vlieg zou de stilte storen... Rrrrang... Een electrische schok doorrilt de toeschouwers. De radertjes zijn in beweging: het slaat twaalf; nog eens twaalf, met een groveren slag... Ziet die beelden, ginder boven; daar omlaag, voorbij glijden... Alles blijft weer stil... slechts éen oogenblik... Geen enkele toeschouwer verroert zich... De haan, ginder omhoog, links, moet nog kraaien... Ziet, hij rept de vleugels en kraait, langzaam, toch kraait hij éen..., twee... driemaal. 't Is gedaan. De menigte herademt, herleeft weer en dringt naar buiten. Enkele personen blijven binnen, geleid door eenen kerkwachter, om de kunstschatten der statige kathedraal in oogenschouw te nemen. Dit wijdvermaard uurwerk, dat tevens een altijd durenden tijdwijzer, met een volledig planetenstelsel bezit, mag wel nieuwsgierigen lokken. Oh! 't is niet het voorbijtrekken van die mannetjes, | |
[pagina 768]
| |
't is niet het hanengekraai, dat we hier bewonderen, maar wel het menschelijk vernuft, dat zulk meesterstuk der werktuigkunde schiep, op een tijdstip, dat men het op het gebied dier kunst nog niet verre gebracht had. Een woordje geschiedenis. In 1680 werd Straatsburg, tijdens den vollen vrede, onverwachts door 30,000 Franschen berend. De weerlooze stad gaf zich over en de vrede van Rijswijk, 1697, bekrachtigde deze oneerlijke daad van Lodewijk XIV. In 1870 werd ze door de Duitschers gebombardeerd, nadat de Franschen het opene stadje Kehl, aan den Rijn, beschoten hadden. Nu zal men wellicht benieuwd zijn een woordje over de lieve Elzasserinnen te vernemen. Iedereen heeft reeds die bekoorlijke schoonen afgebeeld gezien, met hunne schilderachtige kleeding. We vergaten niet er naar uit te kijken, doch te vergeefs; we vroegen er naar, men kon ons geene inlichtingen geven. Het schijnt dat dit eigenaardig gewestelijk tooisel al zeldzamer geworden is, dan ons Kempisch. En die dwaze Fransquiljons, dachten we, die telkens met eene zoogezegde ‘Alsacienne’ uitpakken, wanneer te Brussel eene ‘Annexatie propaganda’ op touw gezet wordt, om de duurzame verknochtheid der Elzas-Lotharingsche bevolking aan Frankrijk te beduiden! Wat al bluffers toch! We hebben niets anders opgemerkt dan eentonige, zwarte hoofddeksels, op de Straatsburgsche markt - uit wapperende en flapperende zijden linten vervaardigd, maar die in 't geheel niets eigenaardigs en nog minder schilderachtigs aanbieden.
We verlaten het groeiende en bloeiende Straatsburg en de groenende lusthoven, die het omringen; we groeten, in 't voorbijrijden, het prachtig gelegen ‘Rheinlust’, aan de boorden van den heerlijken stroom, | |
[pagina 769]
| |
komen aan dezes overzijde, richten met stijgende verbazing de blikken naar het onmeetbare ‘Zwarte Woud’, dat ginder in de verte opblauwt en stappen eindelijk af in het aristocratisch Baden-Baden. Het stadje is niet groot; slechts rond de 13,000 inwoners. Het vraagt dus niet veel tijd om het in alle richtingen te doorkruisen. Te vergeefs zou men hier naar arme, ellendige steegjes zoeken. Nergens, in niet éene straat, wordt men door bedelaars gekwollen. Het onteerende bedelen, dat bij ons op zoo breede schaal uitgeoefend wordt, vooral als er ergens een groote toeloop van volk is, schijnt hier ongekend te zijn. In Baden-Baden ademt alles welstand. Men treft er verscheidene groote gebouwen aan; onder de merkwaardigste melden we het Raadhuis. een drietal kerken, waaronder eene Grieksche; het kursaal of Conversationshaus; er is zelfs een kleine schouwburg en welingerichte gasthoven ontbreken niet. Bewonderen wij dit zoo gelukkig als schilderachtig stadje, van op gindsche hoogte. - Klimmen wij den Sicilienberg op. Overheerlijk is hier de natuur! Kaarsrecht verheffen de gave denneboomen hunne kruin, den aangenaamsten geur verspreidende. We hebben een schoonen, helderen namiddag getroffen. Geschiedt het opklimmen niet zonder vermoeienis, men vergeet dit al spoedig, eens dat men boven komt; daar vindt men ruimschoots vergoeding voor al de krachtinspanning. In welke richting men het oog ook wende, overal ontmoet het donkergroene bergtoppen, waarvan de onmiddellijk volgende zich boven de vorenstaande schijnen te verheffen; enge en diepe dalen strekken zich verre uit of verdwijnen kronkelend achter het gebergte. Maar de schilderachtigste aanblik levert het lustige stadje op, dat daar zoo lief te midden der bergen, der weelderige natuur gelegen is. Het wordt bespoeld door een ondiep vlietje, dat in de nabijheid eenigszins onstuimig van de helling schiet en hier zich maar moeilijk eenen | |
[pagina 770]
| |
weg baant over en tusschen die versperrende, uitstekende steenen en rotsblokken. Hooger op weer, verheft zich het hertogelijk slot, wiens wit en rood ons tusschen het groen der dennen minzaam toelacht. Moet het verwonderen, dat zulk lief gelegen steedje, met zijne heilzame bronnen, jaarlijks duizenden vreemdelingen lokt?Ga naar voetnoot(1) Doch gaan we voort, klimmende en dalende, om langs de overzijde den Cicilienberg af te stijgen. Nu bevinden we ons in het dal Gerolsau. Gemeenlijk stelt men zich de bevolking eener boschen bergstreek als verachterd voor; hier is zulks echter het geval niet. De meestal houten woningen zijn fraai opgetrokken, zonder daarom pracht te vertoonen. Overal bespeurt men veel netheid en orde. We bevinden ons te midden eener werkzame bevolking, welke haren welstand te danken heeft aan den houthandel, aan 't vervaardigen van houten voorwerpen, waaronder de ‘koekoeken’ van het Zwarte Woud algemeen gekend zijn. Vele vreemdelingen komen hier eene wandeling doen, en nochtans nergens iemand, die eene bedelende hand uitsteekt. Wat de oorsprong van Baden betreft, die ligt in de grijze oudheid verborgen. Reeds ten tijde der Romeinen waren er badinrichtingen. Overblijfselen daarvan, alsmede van vischvijvers. enz., getuigen door hunne opschriften, dat in 198 na Chr., Bassianus Caracalla, aldaar vertoefd heeft. Door de invallen der barbaren en den achteruitgang der beschaving, welke er het gevolg van was, gingen genoemde inrichtingen te niet; men meent dat ze door Keizer Karel IV, die in de 14e eeuw regeerde, hersteld werden. Baden-Baden onderging, gelijk andere oude steden, nog al eenige wisselvalligheden, in den loop der tijden. De Alemannen verwoestten haar waarschijnlijk in 234; | |
[pagina 771]
| |
in den dertigjarigen oorlog werd ze door de Zweden bezet, in 1632 en in 1689 door de Franschen in brand geschoten. Zij herrees uit hare asch, maar het tijdperk van haren glans was voorbij. Na de Fransche omwenteling nochtans, werd ze de verzamelplaats der uitwijkelingen, en kreeg meer beroemdheid dan ooit te voren. Meer nog in 1814 werd Baden het vereenigingspunt der aanzienlijken, die er uit alle oorden der wereld samenvloeiden. De Franschen zijn echter, na 1870, zeldzamer geworden.
Brussel. C. Cortebeeck. ('t Slot volgt). |
|