| |
| |
| |
Een woordje over Letterkritiek.
Wat is Letterkritiek?
Niets meer dan een oordeel gestreken over een letterkundig werk. Dat behoeft geen uitleg, zou men zeggen. Want wat is er den mensch natuurlijker dan een oordeel te strijken? Wat doet hij meer? Wat doet hij vroeger?
De kleine die op moeders schoot zit, en melkpap slobbert uit den lepel dien moeder hem toesteekt, zegt, of zegt hij 't niet, hij denkt: ‘Pap is goed!’ En zonder het te weten, strijkt hij een oordeel.
Het oordeel is de eerste, en zoo 't men wel nagaat, de eenige volledige en zelfstandige verrichting, van den menschelijken geest. De bloote gedachtelijke opvatting, het denkbeeld ‘pap’ b.v. is op zich zelf genomen, iets onvolledigs: een mensch op één been. 'Tzelfde met het denkbeeld ‘goed.’ Doch koppel die beide door tusschenvoeging van 't woordje ‘is’, en ge hebt iets volledigs, iets op twee beenen, uit één stuk.
Het oordeel is de inverbandstelling, door bevestiging of ontkenning, van twee denkbeelden.
Het kan juist zijn en onjuist.
Juist is mijn oordeel als ik van een dronken mensch zeg: ‘Die mensch is dronken.’ Waarom? Omdat er overeenkomst is tusschen het verband der zaken ‘mensch’ en ‘dronken’, en het verband der denkbeelden ‘mensch’ en ‘dronken.’
Mijn oordeel zou integendeel onjuist zijn, indien
| |
| |
ik van een mensch, die werkelijk nuchter is, zei of dacht: ‘Hij is zat.’ Waarom? Dat moet ik niet zeggen.
Doch nu, aan welke oorzaken kan het liggen dat een oordeel mank gaat?
Aan twee, en daarvan schuilt de eerste in den geest, de andere in het gemoed. - Terloops weze hier bijgevoegd dat soms elk van die oorzaken haar eigen gang gaat, en dat zij soms de handen ineenslaan om den gewenschten uitslag, de kreupelheid van 't oordeel, te bereiken.
De eerste huist in het hoofd. Ze bestaat hierin, dat de maatstaf naar welken het oordeel zich vormt, deels of teenemaal valsch is, ofwel dat de maatstaf degelijk is, maar de zaak die eraan wordt getoetst, op een half of gansch gebrekkige wijze wordt beschouwd en aangepast.
Zie dien duivemelker die om zijn minuten loopens te kunnen berekenen, den afstand meet van zijn hok, naar 't bureel. Hij heeft een koord genomen, die, zoo meent hij, tien meters lengte heeft, maar er inderdaad slechts negen telt. Elf maal legt hij de koord over de baan, en op de tafel van 't bureel bewerkt hij met krijt de vermenigvuldiging 10 × 11, die als uitkomst geeft: 110 meters. Valsche uitkomst! Valsch oordeel! Want de maatstaf is valsch.
De tweede oorzaak wortelt in het hart, en is niets anders dan de oorlog die bijwijlen uitbarst tusschen het gemoed en den geest. Want niet altijd beheerscht de rede de overige vermogens; meer dan eens valt het voor, dat zij zich den schepter van het koningschap door de oproerige driften ontrooven laat, haar eigen wetten verloochent, en slaafs het oordeel velt dat haar door de belhamels wordt voorgezegd.
Geen erger vijand van het degelijk oordeel dan de eigenliefde. Eilaas, de mensch is zoo gemaakt, of liever, door zijn schuld zoo geworden, dat, zoo hij niet geweldig weerstand biedt, al zijn liefde zich op- | |
| |
lost in zijn eigen wezen. Wee hem die niet dag en nacht onder de wapens blijft, en niet gedurig en ongenadig vecht en worstelt tegen de immer dreigende eigenliefde: ik vrees dat de vijand hem overrompelen zal, hem dwingen zichzelf te aanbidden, den evenmensch te verguizen, en misschien - o gruwel! - aan God de eer te weigeren!
In waarheid, ze loopen er dun, zij die met een onpartijdig oog hun eigen gewrocht kunnen aanschouwen en daarover een zuiver oordeel strijken; men ontmoet ze zelden, de temmers van den ego die de armen kruisen en de lippen opeennijpen als hun werk door een vreemden keurder wordt onderzocht en gelaakt; talloos integendeel is de schaar der zelfzuchtigen die wel den splinter zien in den oogappel van hun broeder maar niet den balk ontdekken die hun eigen oog ontsiert en verminkt.
Doch ter zake.
Ons doel is niet den lezer een breedvoerige verhandeling op te disschen over het oordeel in 't algemeen.
Het onderwerp dat wij onder de pen hebben is meer bepaald; we spreken alleen van letterkritiek: de titel heeft het beloofd.
- Waarom dan die gerekte inleiding? - Geduld, beste lezer, verdoem mij niet te gauw: die inleiding is geen uitwas dat beter uitgesnoeid ware, ze laat mij toe beknopt te zijn in hetgeen ik straks zeggen moet. Past niet al wat ik tot hiertoe schreef over het oordeel in 't algemeen op het oordeel in 't bijzonder, dat is, de letterkritiek, net gelijk de schoen past op zijn leest?
Want zie, de letterkritiek, mutatis mutandis, is toch maar de inverbandstelling, door bevestiging of ontkenning van het letterkundig werk en de wetten die het beheerschen. De bevestiging is de lof, de ontkenning de blaam; de bevestiging noemt het gewrocht een diamant die wordt bewonderd en bewaard,
| |
| |
de ontkenning een stuk vensterglas dat wordt veracht en op de straatsteenen tot gruis gesmeten. De letterkritiek kan juist zijn en onjuist en dat wel om de redenen die hooger aangegeven zijn.
Doch eer wij voortgaan, zij het mij veroorloofd, eventjes maar niettemin ferm te drukken op iets dat sommigen te licht uit het oog verliezen, te weten, dat de letterkritiek zich waarlijk bezig houdt met letteren, met letterkunde, met hetgeen kunst is in een lettergewrocht.
Om die reden kan het volgende geen letterkritiek heeten:
‘Slepen, met eéne e... in den zin van voorttrekken! Kent ge uw taal niet? Ge zijt een ezel als ge niet weet, dat sleepen = voorttrekken, twee e's vordert. - En daar, bladz. zooveel, reg. zooveel dakken, met twee k's, in plaats van daken! Waarachtig, dat is onvergefelijk... enz.’
Uitvallen, gegronde uitvallen van dien aard, noemt men eenvoudig taalkritiek, een oordeel over het al dan niet onberispelijke van het bloot stoffelijk deel in een opstel. O, gaarn beken ik dat verstandige taalcritici zich wel zullen wachten hun overigens hoogst verdienstelijken arbeid den eerenaam van letterkritiek te schenken, maar ik beweer toch dat er aan hun voeten andere lieden krielen die in hun domheid of hoogmoed, - een van beide - een taalkundig werk met het uithangbord ‘Letterkritiek’ laten prijken. En dát is onverdragelijk!
Ten tweede, heeft de letterkritiek, om dezelfde redenen, geen uitstaans met de critique-réclame.
Meer toch dan een drukkers- of uitgeversreklaam is zij niet, de kritiek die zich uit in bewoordingen als: ‘Lijvig boekdeel - prachtige band - fijn en sterk papier - klare druk - allerfraaiste prenten - en (hier springt de aap uit de mouw!) alles aan den zeer geringen prijs van... een frank en half.’ Niet waar, dat lijkt te veel op het geraas en getier van een
| |
| |
kwakzalver, die van op een ton zijn balsem en poeiers ophemelt, ontzaglijken ophef maakt van hun wonderkracht en goedkoop, en geregeld eindigt met de lichtgeloovige koopers te foppen. Ik haast mij te zeggen dat men er, gelukkiglijk, weinig vindt die dergelijk geschreeuw als letterkritiek zouden durven aanbieden.
Eindelijk, en altijd om dezelfde redenen, weigeren wij den titel van letterkritiek aan al die zoogezegde beoordeelingen, die, in den grond enkel en alleen den inhoud opgeven van het besproken werk. Zij doen ons onwillekeurig denken aan die soort van menschen die met een houten kasje op den rug, straat in straat uit gaan, alle deuren openstooten, en met de klink in de hand, de huisvrouw toeroepen: ‘Geen enveloppen van doen? pennen, postpapier, kammen, zeep, stekjes en blink?’ Zoo die leurders geen critici heeten, dan is het enkel omdat hun kasje geen boek is.
Ik zou nog een: Foras! kunnen uitspreken tegen den drom schrijvelaars bij wie alle boeken ‘een leemte aanvullen’, ‘in een behoefte voorzien’, ‘op hun tijd komen’ enz. doch het is tijd dat wij den draad van ons eigenlijke bespreking hervatten.
Het oordeel over een lettergewrocht geveld is noodzakelijk onjuist en valsch, als zijn maatstaf onjuist en valsch is. Welke waarde zal men mogen hechten aan uw oordeel over de weergesteltenis, zoo gij u verlaat op een thermometer die 25o aanwijst als iedereen met een blauwen neus loopt en den halskraag recht zet, en 7o aangeeft als geen mensch zich in de zonne waagt, maar hijgend en zweetend het lommer opzoekt? Indien het klapperen uwer tanden en het zweeten uwer kaken niet rechtzinniger waren en u niet van het tegenovergestelde overtuigden, zoudt gij gevaar loopen in het hartje van den winter met een zomerhoed op straat te komen, en bij heeten zomertijd, tot vermaak van alleman, met een warmen, dikken pels te verschijnen.
Dergelijke toeren voorspel ik - ik ben geen
| |
| |
profeet nochtans - aan den criticus die, bij 't vormen van zijn oordeel, een gelijkaardigen thermometer tot maatstaf neemt.
Als beproefde kunstkenners zullen zeggen: ‘Dát is een voortreffelijk boek!’ zal hij verontwaardigd en minachtend uitroepen: ‘Wat 'n prul!’ En dan zult gij bij de verstandigen een homerisch gelach hooren opgaan! Welk is dan het criterium dat nooit bedriegt, de toetssteen die nooit blik voor zilver doet doorgaan?
't Is een grondige, een degelijke kennis van de letterkundige wetten, een kennis die haar grondslag heeft in de ware begrippen van het schoone, en niet in een der valsche en hersenschimmige beginselen door een of andere valsche en hersenschimmige wijsbegeerte in de wereld gebracht. Aan het schoone en zijn eeuwige, onvergankelijke wetten moet de criticus zich vastklampen; door het dagelijksch en innig verkeer met die hooge en vaste beginselen, moet hij zijn oordeelvermogen zoodanig kneden, vormen en scherpen, dat hij als instinktmatig de plaatsen en werken ontdekt waarin het schoone en zijn wetten zich weerspiegelen.
Dan alleen, wanneer hij en de schoonheidswetten als vereenzelvigd zijn, mag hij de vierschaar spannen, en Homerus met Virgilius, Dante met Tasso, Bilderdijk met Vondel ten oordeel oproepen.
Ik herhaal het, niet de eerste lummel de beste mag zich hullen in den rechterlijken mantel en den zetel innemen die staat aan het hoofd der verhoorzaal. Waar zou het heen daarmee? Alleen hij die wijsheid heeft opgedaan, die de wetboeken heeft gelezen en doorgrond, die vóór een hoogen, geleerden raad proeven heeft gegeven van degelijke en veelzijdige rechtskennis, die alleen mag den stoel der gerechtigheid beklimmen en uitspraak doen over schuld en onschuld.
De criticus kenne dus door en door het schoone
| |
| |
en zijn wetten, hij hechte zich daaraan, en daaraan alleen.
Een goed kunstrechter is niet gekluisterd aan dien of dien procédé; een procédé knakt de pennen en belet de vlucht naar omhoog; hij is niet gebonden aan die of die schoolkonventie: de konventie maakt eenzijdig en stoot altoos in dezelfde richting; hij is niet verknecht aan een of ander literarische bent, hij staat alleen en hoog, op de spits van de rots en weidt zijn onverschilligen blik op de woelende en botsende drommen der letterwereld.
De criticus weze vrij en onafhankelijk van geest, dat is, bekwaam om het schoone te ontdekken overal waar het zich voordoet.
Want openbaart zich het schoone niet alom? In de frissche roos ontluikend op een bedauwden zomermorgen zoowel als in een zwartbewolkten hemel dien de bliksem doorploegt; in den Mozes gebeiteld door de reuzenhand van een Michel Angelo zoowel als in de Zegening der Dolken in klanken getooverd door een Meyerbeer; in de welgeleide redeneering van een Aristoteles zoowel als in de schampere uitvallen van een Juvenalis?
En dan, onder wat een veelheid en afwisseling van vormen vertoont zich het schoone niet in de ééne letterkunde!
Meer nog: hoeveel letterkundige vakken hebt ge niet? Het epos, het treurspel, het blijspel, de geschiedenis, de roman, de novelle, de lierzang, de redevoering, de fabel, enz.
Laat ons verder gaan: slaat de kunstenaars gade die uitgemunt hebben in 't zelfde vak: heft ieder niet zijn eigen toon en kan die toon niet schoon zijn?
Neemt de treurspeldichters, bij voorbeeld: is er geen merkelijk, geen groot verschil tusschen Sophocles. Corneille, Racine, Schiller, Shakespeare, Vondel? En heeft elk dier meesters, in weerwil daarvan, geen onsterfelijke gewrochten geleverd?
| |
| |
O neen, niet velen zijn geroepen om de pen der kritiek in de hand te nemen; want er worden den criticus vreeselijk hooge eischen gesteld.
Men moet, ik zeg niet een genie, maar ten minste een buitengewoon mensch zijn om die taak aan te vatten. Het is aan iedereen niet geschonken zich te kunnen vereenzelvigen met den geest van alle tijden en van alle volken, het verstand te kunnen plooien en passen op de kronkels en vouwen van het verstand aller kunstenaars, met alle tijden en volken, met alle kunstenaars en meesters, het schoone te kunnen zien zooals zij het hebben gezien, het ideaal te kunnen najagen langs de wegen welke zij hebben gevolgd: dat is weggelegd voor enkele uitverkorenen op wier voorhoofd de hand van den Oppersten kunstenaar heeft gerust.
Het is genoeg al ware 't maar een stond te denken aan de talrijke en schier onoverkomelijke hinderpalen welke de letterrechter op zijn baan ontmoet, om van zelf de vraag te doen oprijzen: ‘Hoe is 't dan toch mogelijk dat er zoo ontzaglijk veel lieden gevonden worden, die meenen met de rechtersbef aan den hals te zijn geboren?’
Och, het antwoord is gemakkelijk voor al wie 's menschen eigenwaan aan het werk heeft gezien: Stultorum infinitus est numerus!
De duivel van den eigenwaan en de duivel van de eigenliefde zijn broeders, en deze laatste werd reeds door ons als de tweede oordeelvervalscher gebrandmerkt.
De eigenliefde is de gezworen vijand der waarheid. Zegt het spreekwoord niet: de waarheid kwetst, dat is, kwetst de eigenliefde?
Integendeel gaan eigenliefde en logen hand aan hand: er zijn zelfzuchtigen die kunnen liegen zonder blozen, die liegende millioenen vergaren en liegende op een arduinen voetstuk geraken. Millioenen en een standbeeld, dat is de droom der zelfaanbidders.
| |
| |
Doch onze droom, niet waar, lezer? - dat is te leven als Christen mensch, de wet te huldigen van Hem die sprak: Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven, van Hem die leerde: Geef God wat Godes is, en den Keizer wat des Keizers is.
Onze droom is aan elk het zijne te geven, zelfs aan de waarheid. Want ook de waarheid heeft haar rechten, en ons bindt de plicht die rechten te eerbiedigen. Ik geloof niet dat de logenaars van beroep, die van den morgen tot den avond de waarheid in het aangezicht slaan, gediend zijn met een gesprek waarop zij niet meer staat mogen maken dan wij op het hunne. Daarin hebben zij gelijk, doch wij ook hebben gelijk als wij van hen de waarheid eischen. En wij eischen de waarheid, van alle menschen en voornamelijk van den criticus.
Ik vraag ze van den criticus eerst en vooral om hem zelf, dat is, voor zijn eigen eer. Ik weet niet of het met hem gesteld is zooals met mij; maar zeker is het, dat mijn geweten mij voor een lafaard en ellendeling uitmaakt als ik aan de waarheid te kort ben gebleven, dat ik van schaamte in den grond zou zinken, moest mij iemand met de bewijzen in de hand onder den neus kunnen snauwen: ‘Ge liegt!’ en dat mijn vuisten zouden jeuken van verontwaardiging en wraaklust moest een lasteraar mij denzelfden onteerenden uitroep naar het hoofd slingeren.
Doch neen, het is een beleediging in een criticus, in een mensch, zóó 'n gebrek aan eergevoel te onderstellen. Daar wil ik dus geen beroep op doen; ik wil alleenlijk wijzen op het gewicht, de schoonheid, de grootheid van zijn taak, en de verplichtingen aanduiden die daaruit voortvloeien.
Schoon en groot is de roeping van den criticus. Hij is de Mentor van den schrijver: hij ontrukt hem aan de doodende omarming van de verderfelijke kunstbeginselen; hij waarschuwt hem voor den
| |
| |
diepen afgrond waarin de krenking der ware kunstwetten hem storten zal; hij effent zijn pad, biedt hem den arm, en brengt hem, zoo hij gedwee naar zijn ingevingen luistert, op de glansende, stralende hoogten van schoonheid en kunst. De schrijver weet dat zijn lot in de handen is van den criticus, zijn leidsman, en daarom volgt hij hem, gelijk een reiziger zijn cicerone; hij weet het, en daarom vangt hij elk zijner woorden als een godsspraak op, en vindt er zijn geluk in zoolang hij op zijn gids vertrouwen mag. Doch geen geluk, maar ongeluk, geen verheffing, maar val, geen eer, maar bespotting zijn hem beschoren, als zijn wegwijzer de waarheid schendt en zoodoende het vertrouwen bedriegt.
Derhalve is het voor den criticus een zware plicht niet roekeloos, maar voorzichtig om te gaan met het brooze vat dat hij in handen houdt, te weten met de toekomst van den schrijver die zich aan zijn leiding overgeeft.
Niet alleen voor den schrijver, maar ook voor het volk, voor het lezend publiek is zijn verantwoordelijkheid zwaar.
Nooit, geloof ik, heeft een publiek meer gelezen dan ons publiek fin de siècle. Over dertig, veertig jaren, bepaalde zich het getal lezende personen eener gemeente tot pastoor, burgemeester, notaris, schoolmeester en eenige voorname ingezetenen. Nu is 't een uitzondering als men er een ontmoet die niet lezen kán. Het openbaar onderwijs heeft wonderen gedaan en doet ze nog: de knaap heeft nog zijn derde broek niet versleten op de leerbank der lagere school, of hij spelt niet alleen als een ware magister, maar hij leest u al zonder haperen en vloeiend de eerste bladzij de beste. En iedereen heeft gelegenheid om te lezen: de pers heeft haar vlerken geslagen over stad en dorp en schudt allerwegen haar boeken en schriften af. Voor een appel en een ei koopt men een boek; voor een cent brengt men u een blad op den stoel; er
| |
| |
zijn tijden - vóór de kiezing b.v. - waarop men de schriften met volle grepen te grabbelen gooit. En iedereen wil lezen; de gelegenheid maakt den dief, zegt het spreekwoord. Als de boer, 's winters bij schemeravond, in zijn schuur niet meer ziet om te dorschen en zijn vlegel tot 's anderendaags weghangt, als de stadsarbeider op het gestelde uur zijn fabriek verlaat en met vluggen tred huiswaarts keert, als de winkelier zijn klanten heeft geriefd en zich eindelijk een minuutje rust mag vergunnen, neemt hij zijn dagblad en leest, zoekt hij de laatst verschenen aflevering van den feuilleton en leest, opent hij een aangenaam of nuttig boek en leest.
De lezing is een behoefte geworden in de negentiendeeuwsche samenleving, een behoefte waaraan voldoening moet worden geschonken en die dan ook voldoening krijgt. Dat het volk leze, ja, dat het volk leere, dat het volk zijn kunstsmaak ontwikkele: opperbest! Doch het volk kan niet leeren, kan zijn kunstsmaak niet ontwikkelen door zijn eigen, afgezonderde krachten. Het volk is een groot kind dat een leermeester, een voorlichter, een leidsman noodig heeft. Die leermeester, die voorlichter, die leidsman is de criticus.
De criticus moet aan het volk zeggen: ‘Dàt is een ware geleerde: lees zijn werken. Dàt is een ware kunstenaar: staar op zijn gewrochten, ontleed ze, bewonder ze en ge zult er u wel mee bevinden.’ Doch geen halve geleerdheid, geen prullen, geen beuzelingen mag hij het volk aanbevelen. In andere woorden, hij mag aan het volk den appel der logen voor den citroen der waarheid niet verkoopen. Want ook het volk heeft recht op de waarheid, heeft het heilig en onvervreemdbaar recht van niet misleid te worden. Daarbij, tusschen haakjes gezegd, een misleid volk is al te vreeselijk, we weten het bij ondervinding.
De waarheid dus, de geheele waarheid en onder
| |
| |
alle opzichten, zoowel onder het opzicht der zedelijke als der kunstwaarde. Ja, ook onder het opzicht der zedelijke waarde, daar zet ik den klemtoon op. Er zijn er hedendaags te veel die de zedelijkheid als een versleten speelgoed aanzien, als een hinderlijk uitvindsel der nooit genoeg vervloekte Kerk, als een stok in het wiel der wulpschheid en der zinnelijkheid. Er zijn er te veel die den modderplas der straat voorzichtig vermijden en er den medemensch opmerkzaam voor maken, maar met beide voeten tegelijk in het moeras der zedelijke losbandigheid springen en elken voorbijganger, duivelsch lachend, uitnoodigen om hun zwijnenvermaak te komen deelen. Tegen lieden van dat ras waarschuwt ons reeds een geniale denker uit de IVe eeuw, een glorierijke bekeerling die van zulke zaken bij ervaring spreken mag, de H. Augustinus. ‘Mihi imitandi proponebantur homines’, zoo zegt hij in zijn Belijdenissen (Lib. I. Cap. XVIII), ‘qui aliqua facta sua non mala, si cum barbarismo aut soloecismo enuntiarent, reprehensi confundebantur; si autem libidines suas integris et rite consequentibus verbis copiose ornateque narrarent, laudati gloriabantur.’ De criticus mag niet loven en laken, afgezien van de zedelijke waarde van een stuk; de vorm mag de eenige godheid niet zijn waarvoor hij zijn wierook brandt; hij mag, hij kan niet onverschillig blijven aan de zedelijkheid. Het goede en het schoone zijn zusters die elkander steeds den arm geven; waar de eene is, is de andere; waar de eene verjaagd wordt, kan de andere het niet uithouden. Wil de criticus dus in de waarheid blijven, en, wil hij zijn rol vervullen zooals hij die vervullen moet, dan moet hij zich als de schildwacht aanstellen der eerbaarheid en der goede zeden. Zoo dikwerf er een opdaagt die de zedewet durft aan te schennen, moet hij het noodsein geven opdat de deftige, eerlijke lieden zich op hun hoede houden en zich door den aanrander niet laten overrompelen en
| |
| |
medesleuren, of liever, hij moet onverwijld en onverschrokken de wapens vellen en zelf den booswicht te lijf gaan.
Gelijk hij moedig zijn moet in het beschermen der deugd, zoo moet hij rechtzinnig zijn in het beoordeelen der kunstwaarde.
Hij moet uitspraak doen met het hart op het geweten: ligt in zijn handen niet het lot der ware kunst, en hangt niet aan zijn pen de toekomst van den waren kunstenaar? Hem is het een plicht te waken en te zorgen dat het ‘leven niet worde een zegetocht der middelmatigheid, een koning-kraaien van gekortwiekte hanen (Busken Huet)’. Hij moet den kunstenaar begroeten daar waar hij hem ontdekt; hij moet hem doen vooruittreden en doen klimmen in den lichtglans der faam en der verdiende vereering, om 't even uit welke windstreek hij aankome, om 't even op welken grond hij geboren zij, om 't even welken naam hij drage. Den kunstenaar moet hij in 't oog houden en niemand anders.
In dezen voornamelijk is het dat het oordeel van den criticus schipbreuk lijdt: hier stoot hij immers op de zoo geduchte klip der eigenliefde.
Is het waar, ja of neen, dat er gevonden worden die hun oordeel verkoopen voor geld? Is het waar, ja of neen, dat de persoonlijke vriendschap vaak haar gewicht legt in de schaal van het gerecht? Is het waar - wie zal 't loochenen? - dat politieke gezindheid, godsdienstige meening, schoolgeest, dikwijls den rooskleurigen bril op den neus doen zetten als er spraak is van geestverwanten en partijgenooten, maar alles door een zwart glas doen bekijken zoohaast een tegenstrever en andersdenkende voor de balie verschijnt?
Jammer genoeg, 't is waar; de voorbeelden zijn niet te tellen. 't Is alzoo dus dat de eigenliefde - onder welke gedaante zij zich ook voordoe - de stem van het geweten verdooft, en de rechtschapenheid naar den achtergrond dringt.
| |
| |
Eenzijdige, partijdige, zelfzuchtige criticus, ge zoudt moeten de ridderlijke verdediger zijn van het heilige drietal: het ware, het goede en het schoone en ge verraadt het. Ge zijt met de geeselroede gewapend om er de heiligschenders mee te jagen uit den tempel der kunst en ge zijt de eerste om den tempel te ontwijden. Ge zijt de rechter die aan de schaar eerbied en ontzag inboezemen moet voor de wetten van het letterkundig geweten, en ge zijt onbeschaamd genoeg om ze zelf onder de voeten te trappen. Laat af, indien ge nog liefde hebt voor uw eigen behoud; laat af, zooniet zal men tegen u zelf de vierschaar spannen en voor eeuwig uw mond stoppen met de triomfeerende bestraffing: Medice, cura teipsum!’
Gent.
J.D.C.
|
|