| |
| |
| |
Het feest der dooden.
I. Allerzielendag.
Laag hangt de lucht, als 't grauwe kleed der dooden.
Van berk en wilg wordt blad op blad gerukt
en ruischend voortgesleurd langs dorre zoden.
Men ademt weemoed die terneder drukt.
Langs 't kerkpad gaan gestalten, stil, met looden,
met lijzen tred, hun hoofde diep gebukt,
gehuld in mantels: zwarte feestgenooden
der dierbre slapers, aan hun liefde ontrukt.
Zij knielen neer voor 't kruis, op 't graf geplant,
waar bleek, in 't schrale gras, het kaarslicht brandt
voor hem, die ligt in 't klamme kerkhofzand.
En bonzend uit den toren, dreunt het hard;
diep in de ziel weergalmt een kreet van smart.
En alles zwijgt en bidt, en al is zwart!
| |
II. Het Kerkhof.
Ginds bruist de zee, de groote levenszee;
ze vloedt en ebt, ze zucht, ze zwoegt en woelt,
gezwollen door den storm van snerpend wee
Hier is 't zoo stil, dat men de stilte voelt.
Hier ligt gestrand zoo menig levensschip,
verbrijzeld boeg en steven, mast en want,
geslagen op deze onvermijdbre klip,
alwaar de dood heur zwarte vaandel plant.
Bij elken golfslag zwalpt een ander wrak,
woest voortgestuwd, op 't rotsgebergten aan;
geen noodsein baat, voor immer is 't gedaan!
| |
| |
En tergend rijst de rots, en pal en strak;
en eeuwig bruist daarginds de levenszee,
gezwollen door d'orkaan van snerpend wee.
| |
III. Herinnering.
Al brak de dood het leven van mijn leven,
de liefde van mijn liefde al wat mij bond
aan hen die, in het eigen aatdsche streven,
mij liefde en leven gaven stond aan stond;
al wierp zij ook de schakels vóór mij neder,
vertrapt, verbrijzeld onder heuren voet;
al werd zij ook bij elk verbrijzlen wreeder
en sloeg zij wonde op wonde in mijn gemoed,
Een keten toch verbrak zij niet!
O, machtig zijt gij en toch machteloos,
o dood, die al vermorzelt, al vertrapt;
o, krachtig zijt gij en toch krachteloos,
dewijl die keten aan uw woede ontsnapt!
Herinnering, de smart, de liefde smeden
uw schakels dag aan dag. Ik volg mijn baan
en torsch u voort; 'k zie immer wat zij leden,
in mijnen mond een beê, in 't oog een traan.
Uw keten toch verbrak men niet!
Ja, keer op keer verscheen de dood en roofde
hun beeld, hun stem: de larven hunner ziel;
zij lachte wreed met mij, want zij geloofde
dat alles van mijn dierbren mij ontviel
Toch is hun beeld mij in het hart gebleven:
Lichtteekening die nooit wordt uitgewischt,
en phonograaf om woorden weer te geven,
reeds lang gesproken en zoozeer gemist!
Een keten tcch verbrak men niet!
En thans, nu 't feest is bij de doodenscharen,
leef ik een dag het oude leven weer,
als vroeger, toen zij aan mijn zijde waren.
Ik spreek met hen, kniel op hun dorpel neer;
'k duw vaster aan de schakels van die keten,
die hecht aan hen die slapen in het graf.
Ik heb gekend, bemind, 'k zal nooit vergeten,
al ben ik ook zoo ver van allen af!
Een keten toch verbrak men niet!
|
|