wordingen verbreiden, de driften des herten doen spreken, zijne vreugde uitdrukken en zijne droefheid, jubelen in de blijdschap, stenen en weeklagen in rampen en smerten: en hij vereenigde weer al wat hij gemaakt had, en hij blies erin eigen leven en gedacht, en hij vertolkte zijne bloedeigene gevoelens!
En toch, hooger, hooger nog! Hij steeg, als de adelaar, stout in de luchten, en hij doorboorde de wolken, en hij steeg nog in machtigen zwier, en hij ging knielen, in vurige begeestering, voor den heerlijken troon van den nooit geschapenen Heerscher. En daar schouwde hij rond, en daar luisterde hij toe, badend in zalvend genot, in zaligenden wellust; en hij ontleende den Heere een deel zijner goddelijke kracht, en hij wierd verstaan en mocht begrijpen het dreunend lofgezang, dat uit de borste van heiligen en engelen, eeuwen aan eeuwen, tijden aan tijden, golft en zwiert door de zalen des Hemels, dat den Meester roemt in zijne Oneindigheid en Schoonheid, in zijne Goedheid en Macht, in zijne Bermhertigheid en Liefde!
Gegroet, gegroet, ô krachtige Poëzie, volschoone, verhevene, die den dichter verheugt en bezielt, die hem doet leven en gevoelen weergeven en vertolken, die zijne verbeelding ontspant, en zijne stem en zijne zangen doet beven en trillen onder den drang van bovenaardsche beschouwing!
Blijf, blijf, ô Poëzie, volschoone, verhevene, blijf bezielen wat dood is, blijf veredelen en verheerlijken wat schoon is en groot, blijf troosten en sterken in lijden en droefheid; blijf zweven als een engel, op donzige wieken, door het luchtruim: laat druppelen van uwe vleugelen een' verzoetende balsem, die 't brandend heit des menschen besproeië, als met eenen verkwikkenden dauw; blijf, blijf, ô Poëzie, blijf glanzen als eene lichtende sterre door alle eeuwen heen, als eene schitterende vuurbake door den nacht der durende tijden!
Antwerpen, 24-1-'98.
Alfons Fierens.